ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6969

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3364 HOREC
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning Drank- en Horecawet en exploitatievergunning

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van de stichting [X] tegen het besluit van de burgemeester en wethouders van [plaats] van 10 mei 2010, waarin de last tot beëindiging van de uitoefening van het horecabedrijf vóór 20 mei 2010 werd opgelegd, onder bedreiging van verzegeling. De stichting [X] had op 30 maart 2010 een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet en een exploitatievergunning volgens de plaatselijke Algemene Plaatselijke Verordening. Deze aanvraag werd echter buiten behandeling gesteld omdat verweerder niet beschikte over de benodigde informatie, zoals vereist door artikel 30 van de Wet Bibob. Dit leidde tot de conclusie dat verzoekster het horecabedrijf zonder vergunning exploiteert, wat de beginselplicht tot handhaving met zich meebrengt.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende concreet zicht op legalisatie bestaat. Er zijn twijfels over de integriteit van de betrokken (rechts)personen bij verzoekster, wat nader onderzoek rechtvaardigt. De rechter citeert een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin wordt gesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat als er twijfels zijn over de integriteit van de vergunningaanvrager. De rechter benadrukt dat het belang van handhaving van het vergunningsvereiste en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder weegt dan de belangen van verzoekster.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2010 en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3
Reg.nr.: AWB 10/3364 HOREC
UITSPRAAK
Op het verzoek om voorlopige voorziening van
de stichting [X],
verzoekster,
gemachtigde: mr. [A],
ten aanzien van het besluit van 10 mei 2010 van
burgemeester en wethouders van [plaats],
verweerder.
Het verzoek is op 18 mei 2010 ter zitting behandeld. Namens verzoekster is verschenen
[B], bijgestaan door mr. [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en [D].
I OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter (rechter) daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
In geding is het besluit van 10 mei 2010 van verweerder houdende de last tot beëindiging van de uitoefening van het horecabedrijf aan de [adres] vóór 20 mei 2010, onder bedreiging van verzegeling.
Verzoekster is na oprichting op 27 januari 2010 eigenaresse en exploitante van een horecabedrijf, '[X]'. Verzoekster wordt middellijk bestuurd door [F] B.V. Verzoekster heeft de exploitatie van het horecabedrijf overgenomen van de vennootschap [G] B.V. [G] B.V. was eveneens eigendom van en bestuurd door [F] B.V. Onduidelijk is of verzoekster in dit verband een overnamesom heeft voldaan aan [G] B.V. De overname van het horecabedrijf van [G] B.V. door de stichting van verzoekster vormde de aanleiding voor een aanvraag van verzoekster op 30 maart 2010 om een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet alsmede een exploitatievergunning ingevolge de plaatselijke Algemene Plaatselijke Verordening.
De aanvraag van verzoekster is buiten behandeling gesteld, kort gezegd omdat verweerder niet beschikt over informatie zoals bedoeld in het vragenformulier ingevolge artikel 30 van de Wet Bibob, terwijl hierom, in het kader van een aanvraag van een aan de bestuurders van verzoekster gelieerde exploitante van een ander horecabedrijf, herhaaldelijk was verzocht.
Niet in geding is dat verzoekster het bedrijf exploiteert zonder vergunning. Aldus bestaat voor verweerder de beginselplicht tot handhaving, waaraan echter in de weg kan staan het concrete zicht op legalisatie danwel onevenredigheid tussen de met handhaving te dienen belangen en de belangen van betrokkene.
Naar het voorlopig oordeel van de rechter bestaat onvoldoende concreet zicht op legalisatie. Daartoe overweegt de rechter als volgt en citeert de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 februari 2008, LJN: BC4246:
"2.5.2. In het algemeen bestaat geen concreet zicht op legalisatie, indien een bestuursorgaan twijfelt aan de integriteit van een vergunningaanvrager en zijn zakelijke relaties en meent dat daarnaar nader onderzoek moet worden gedaan om te beoordelen of vergunning opgrond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan worden geweigerd. Concreet zicht op legalisatie kan wel bestaan, indien geen redelijke grond voor zodanige twijfel bestaat en nader onderzoek derhalve niet nodig is."
De rechter is voorshands van oordeel dat in hetgeen verweerder heeft aangevoerd voldoende reden bestaat voor het doen van nader onderzoek naar de integriteit van bij verzoekster betrokken (rechts)personen. De rechter doelt daarbij in het bijzonder op de verklaring van de heer [H], zoals gedaan op 18 februari 2010 ten overstaan van mr. [I], waarnemend rechter-commissaris. Deze verklaring heeft als strekking dat de heer [H] zich in een transactie met betrekking tot een andere vennootschap van [F] B.V. , [J] B.V., heeft gekwalificeerd als 'katvanger'. Deze verklaring in samenhang gezien met de onbestreden stelling dat (de aandelen van) [G] B.V. inmiddels in handen is van een vennootschap [K] B.V., welke wordt bestuurd door de heer [K] die kennelijk betrokken is bij verschillende faillissementen alsmede dat door aandelenoverdrachten inmiddels ook andere vennootschappen met horecabedrijven van, kort gezegd, [F] B.V. onder (middellijk) bestuur van genoemde [K] zijn gekomen, acht de rechter voldoende om tot het voorlopig oordeel te komen dat redelijke grond voor twijfel aan de integriteit van de bij verzoekster betrokken (rechts)personen bestaat.
Hieraan doet niet af dat met betrekking tot onder meer [F] B.V. thans reeds een advies van het landelijk bureau bibob voorhanden is. In de eerste plaats dateert dit onderzoek van vóór de bovengenoemde verklaring en voorts wordt in dit bibob onderzoek gesteld dat geen harde aanknopingspunten bestaan om de overdracht van [J] B.V. als onderdeel van een 'katvangerconstructie' aan te merken, terwijl in de verklaring van de heer [H] over deze overdracht wel een zodanig aanknopingspunt te zien is.
Aldus resteert de vraag of ondanks de afwezigheid van een concreet zicht op legalisatie de bestreden beschikking de evenredigheidstoets kan doorstaan.
Naar het oordeel van de rechter is het thans aan gerede twijfel onderhevig of in financiële zin evenredigheid bestaat tussen de consequenties van de sluiting van het bedrijf voor verzoekster enerzijds, te weten de mogelijke beëindiging van het bedrijf, en anderzijds het gestelde belang van verweerder, te weten het voorkomen van oplopend financieel nadeel bij schuldeisers van verzoekster.
Daarbij benadrukt de rechter dat ondanks de gerede twijfel aan de integriteit van de bij verzoekster betrokken (rechts)personen allerminst vast staat dat uit een bibob-onderzoek zal blijken dat de exploitatie door verzoekster daadwerkelijk zal worden gebruikt om onder meer strafbare feiten te plegen. Dat financieel nadeel zal worden berokkend aan de schuldeisers van verzoekster is thans dus niet zeker.
De rechter is evenwel van oordeel dat het belang van verweerder bij handhaving van het vergunningsvereiste en zijn beleid daarbij zwaarder dient te wegen dan het evidente belang van verzoekster. Hierbij merkt de rechter nadrukkelijk op dat hier niet slechts de beginselplicht tot handhaving van bestuursrechtelijke normen aan de orde is, waarvan onder bovengenoemde voorwaarden juist kan worden afgeweken, maar tevens het voorkomen van het onder gebruikmaking van een vergunning van verweerder (doen) plegen van strafbare feiten.
Het belang dat gemoeid is met het voorkomen van strafbare feiten en het in dat verband indien reden bestaat voor een bibob-beoordeling afzien van het gedogen van horeca-activiteiten zonder vergunning, acht de rechter in dezen van doorslaggevend gewicht.
Het verzoek om een voorlopige voorziening zal derhalve worden afgewezen.
Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.G. Meeder, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.