ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5269

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
362393 / FA RK 10-2527
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde vasthouding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de ongeoorloofde vasthouding van een minderjarige door de vader in Nederland. De moeder had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Duitsland, waar zij en de minderjarige hun gewone verblijfplaats hadden. De rechtbank oordeelde dat de vasthouding van de minderjarige door de vader ongeoorloofd was, omdat de moeder niet had ingestemd met het langer verblijf van het kind in Nederland. De rechtbank concludeerde dat er geen ernstig risico bestond voor de minderjarige bij terugkeer naar Duitsland, ondanks de bezwaren van de vader over de situatie van de moeder. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige op 1 juli 2010 en beval de afgifte van het kind aan de moeder, zodat zij het kind mee terug kon nemen naar Duitsland. De rechtbank benadrukte dat het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen de onmiddellijke terugkeer van ongeoorloofd vastgehouden kinderen beoogt, tenzij er sprake is van specifieke weigeringsgronden, die in dit geval niet aanwezig waren. De uitspraak is gedaan in het kader van een verzoek van de Centrale Autoriteit, die optreedt namens de moeder, en na een procedure waarin mediation was geprobeerd maar niet succesvol was gebleken.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-2527
Zaaknummer: 362939
Datum beschikking: 18 mei 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 24 maart 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vrouw],
de moeder,
ten tijde van de indiening van het verzoekschrift wonende te [plaats A], Duitsland, thans wonende te [plaats B], Duitsland.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de vader,
wonende te [plaats A], Duitsland, verblijvende te [plaats C],
advocaat: mr. W.D.M. de Boer (te Apeldoorn).
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 14 januari 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [A], geboren op [geboortedatum] 2009 te [plaats D], Brazilië,
naar Duitsland. Op 24 maart 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Zutphen ingediend.
Bij beschikking d.d. 29 maart 2010 heeft de rechtbank Zutphen zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief d.d. 26 april 2010, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit, met uitzondering van de als productie 3 bijgevoegde Engelstalige brief.
Op 13 april 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de moeder, vergezeld van mevrouw J.H. Reule, tolk in de Engelse taal, (tevens) bijgestaan door de advocaat mr. D.A. Klüsener, de vader, bijgestaan door de advocaat mr. W.D.M. de Boer, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw E.K.M. Bakker. Het betrof hier een regiezitting in het kader van de Pilot crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van mediation tot een minnelijke schikking te komen. Op 19 april 2010 heeft het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, de rechtbank medegedeeld dat de mediation niet geslaagd is.
Op 26 april 2010 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de moeder, vergezeld van mevrouw J.H. Reule, tolk in de Engelse taal, (tevens) bijgestaan door de advocaat mr. D.A. Klüsener, de vader, bijgestaan door de advocaat mr. W.D.M. de Boer, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw J.J. de Kok.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft middels haar verzoekschrift verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, dan wel te bevelen dat - indien de vader weigert de minderjarige binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar Duitsland - de vader de minderjarige met een geldig reisdocument aan de moeder dient af te geven, zodat zij de minderjarige mee terug kan nemen naar zijn gewone verblijfplaats.
Ter terechtzitting heeft de Centrale Autoriteit haar verzoek aangevuld dan wel gewijzigd in die zin, dat zij heeft verzocht naast de terugkeer van de minderjarige de afgifte van de minderjarige aan de moeder te bevelen.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn gehuwd op [datum] 2005 te [plaats E], Brazilië. Tijdens dit huwelijk is genoemd thans nog minderjarige kind geboren:
[A], op [geboortedatum] 2009 te [plaats D], Brazilië.
De vader, de moeder en de minderjarige hadden direct vóór de vasthouding van de minderjarige hun gewone verblijfplaats in Duitsland.
De vader en de minderjarige zijn rond 22 december 2009 afgereisd naar de ouders van de vader in Nederland voor familiebezoek. De moeder is één dag later afgereisd naar de ouders van de vader.
Op 26 december 2009 heeft in het huis van de ouders van de vader een incident tussen partijen plaatsgevonden, waarbij uiteindelijk de hulp van de politie is ingeroepen. Na bemiddeling door de politie is de minderjarige bij de vader achtergebleven, is het paspoort van de minderjarige afgegeven aan de moeder en is de moeder alleen teruggekeerd naar Duitsland.
De minderjarige verblijft thans nog bij de vader op het adres [straatnaam], [postcode] [plaats C].
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als Duitsland zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag
Partijen zijn het erover eens dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige direct vóór de vasthouding in Duitsland was gelegen. Partijen zijn het er voorts over eens dat de moeder naar Duits recht in ieder geval mede het gezagsrecht heeft over de minderjarige. Gelet hierop zal de rechtbank in het midden laten of de door de moeder bij het verzoekschrift overgelegde productie 4 een Braziliaanse gezagsbeschikking is die aan haar het eenhoofdig gezag toekent en of deze, in het geval ervan uitgegaan zou worden dat het een Braziliaanse gezagsbeschikking is, in Duitsland voor erkenning in aanmerking komt. Het verweer van de vader om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, nu zij niet of niet tijdig de benodigde gewaarmerkte originele stukken ter onderbouwing van haar standpunt dat zij het eenhoofdig gezag heeft, heeft overgelegd, wordt door de rechtbank, het bovenstaande in aanmerking nemend, verworpen.
Partijen verschillen van mening of de moeder al dan niet toestemming heeft gegeven voor het langer verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de moeder deze toestemming wel heeft verleend, verwezen naar het als productie 2 bij het verweerschrift overgelegde politierapport van 26 december 2009 en de als productie 1 bij het verweerschrift overgelegde e-mailcorrespondentie van oktober 2009.
De rechtbank is van oordeel dat uit het door de vader overgelegde politierapport niet blijkt dat de moeder toestemming heeft gegeven voor het langer verblijf van de minderjarige in Nederland. In genoemd rapport is onder meer opgenomen dat de verbalisanten het op het moment dat het hiervoor reeds vermelde incident tussen partijen plaatsvond niet verantwoord vonden om de moeder samen met haar zoontje van 10 maanden oud zomaar de straat op te laten gaan zonder dat de moeder de beschikking had over geld en zonder dat zij ook maar een mogelijkheid van vervoer had om thuis te komen. Volgens de verbalisanten was de kans zeer groot dat de moeder zwervende werd en kon door het kind bij de vader te laten, worden voorkomen dat het 10 maanden oude kind iets zou overkomen gezien in het licht van de kou en de reis naar huis. In het rapport is verder te lezen dat tussen de vader en de moeder werd bemiddeld en dat de moeder uiteindelijk akkoord ging met het feit dat zij haar kind niet meekreeg en dat het kind bij de vader zou blijven, mits zij wel het paspoort van het kind zou krijgen. De rechtbank leidt uit het rapport af dat de moeder op dat moment uitsluitend heeft berust in de situatie dat zij, gelet op de omstandigheden, zonder het kind naar huis zou terugkeren, maar niet dat zij heeft ingestemd met een langer verblijf van de minderjarige in Nederland. Dit laatste vindt bevestiging in de onweersproken stelling van de moeder dat zij zich direct daarna heeft gewend tot de Duitse politie en het Braziliaanse consulaat, teneinde de vasthouding van de minderjarige ongedaan te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt ook uit de door de vader overgelegde e-mailcorrespondentie van oktober 2009 niet dat de moeder toestemming heeft gegeven voor het verblijf van de minderjarige in Nederland, nu die correspondentie ziet op de terugkeer van de moeder vanuit Brazilië naar Duitsland en de voorwaarden die daaraan verbonden zouden zijn en niet op het op 26 december 2009 voorgevallen incident.
Aan de stelling van de vader dat de moeder door het opeisen van het paspoort van de minderjarige de terugkeer van de minderjarige naar Duitsland zelf heeft geblokkeerd, gaat de rechtbank voorbij nu de vader, die ter terechtzitting heeft gesteld dat hij de intentie had om met de minderjarige naar Duitsland terug te keren, in overleg had kunnen treden met de moeder omtrent de afgifte van het paspoort.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland, nu de moeder hiermede niet heeft ingestemd, aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Haagse Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de hierboven genoemde weigeringsgrond. Hij heeft daartoe gesteld dat er geen enkele duidelijkheid over de huisvesting van de moeder, haar financiële positie en haar psychische toestand bestaat. Volgens de vader is de kans groot dat de moeder de minderjarige tegen de wens van de vader meeneemt naar Brazilië, nu de moeder en de minderjarige geen verblijfsvergunning voor Duitsland zullen verkrijgen. Voorts heeft hij gesteld dat de moeder in een eerder stadium meerdere malen wanhopig heeft aangegeven dat zij zich niet in staat acht om goed voor de minderjarige te zorgen en dat zij de vader met klem verzocht heeft die zorg van hem over te nemen. Ook heeft de moeder meerdere malen aangegeven zelfmoord te willen plegen, aldus de vader. De vader heeft daartoe verwezen naar de als productie 3 bij het verweerschrift overgelegde e-mailcorrespondentie van augustus 2009. Daarnaast is volgens de vader bekend dat de moeder lijdt aan depressiviteit en daartegen medicatie gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat de vader, nu de moeder de stellingen van de vader gemotiveerd heeft betwist en de vader ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij niet in staat is zijn stellingen nader met stukken te onderbouwen, niet heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Er mag wellicht enige onduidelijkheid over de huisvesting van de moeder en haar financiële situatie bestaan, doch dit brengt nog niet met zich mee dat er sprake is van genoemde weigeringsgrond. De moeder heeft overigens ter terechtzitting aangegeven dat zij inmiddels een huurwoning heeft in [plaats B], Duitsland, en dat zij een uitkering heeft aangevraagd. Ook uit de inhoud van de door de vader overgelegde e-mailcorrespondentie van augustus 2009 blijkt niet dat sprake is van genoemde weigeringsgrond. Uit deze e-mailcorrespondentie is af te leiden dat de moeder toen een moeilijke periode doormaakte, doch blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij thans leidt aan een depressie en suïcidaal is. Tenslotte acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de moeder met de minderjarige naar Brazilië zal vertrekken, nu de moeder ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld dat zij een inburgeringscursus volgt en tevens dat zij tenminste 3 jaar rechtmatig verblijf heeft in Duitsland. Wat daar echter ook van zij, ook een eventueel voorgenomen vertrek naar Brazilië - los van de vraag of dit geoorloofd zou zijn - brengt niet zonder meer mee dat er sprake is van genoemde weigeringsgrond.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van één van de overige in artikel 13 van het Haagse Verdrag genoemde weigeringsgronden - de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan -, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op 1 juli 2010 en daarbij de afgifte van de minderjarige aan de moeder bevelen, opdat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar Duitsland. Ten aanzien van de afgifte van de minderjarige aan de moeder merkt de rechtbank op dat het Haagse Verdrag niet aangeeft naar welke plaats het kind dient te worden teruggeleid. Volgens het Toelichtend Rapport van Elisa Pérez-Vera, pagina 459-460, hebben de verdragsopstellers ervoor gekozen de terugkeer naar de verzoeker voor te schrijven, ongeacht waar deze zijn (gewone) verblijfplaats heeft.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
[A], geboren op [geboortedatum] 2009 te [plaats D], Brazilië, naar Duitsland op 1 juli 2010 en beveelt daarbij de afgifte van de minderjarige aan de moeder op 1 juli 2010, opdat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar Duitsland;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, B. Meijer en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2010.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.