RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 7284 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 7283 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2010
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 9 november 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 februari 2010 afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoeker heeft tegen het besluit op 24 februari 2010 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 24 februari 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.5 De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader ontvangen gedingstukken te beoordelen. Bij schrijven van 19 april 2010 heeft verweerder zijn reactie aan de voorzieningenrechter doen toekomen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting voortgezet op 22 april 2010, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
2.5 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Verweerders beleid ter zake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc). Blijkens dat beleid wordt van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt. Ten principale wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling om dit aannemelijk te maken.
2.6 Van de volgende feiten wordt uitgegaan. Verzoeker is op 9 november 2009 op grond van artikel 50 Vw staande gehouden en in bewaring gesteld. Op grond van verzoekers verklaringen op 13 november 2009, is door verweerder vastgesteld dat op grond van de Verordening Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De Griekse autoriteiten is op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening op 23 november 2009 om overname verzocht, met daarbij de vraag om een spoedig antwoord. De Griekse autoriteiten hebben hierop niet binnen de termijn van een maand na het overnameverzoek gereageerd.
2.7 In de gronden van het verzoek is aangevoerd dat de presumptie dat ervan mag worden uitgegaan dat Griekenland de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleeft, moet wijken, gelet op onder meer de inhoud van het overgelegde rapport van het Noorse Helsinki Comite (NHC), de Norwegian Organisation for Asylum Seekers en Aitima van oktober 2009 met de titel "Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deprtations from Greece" (NOAS rapport). Blijkens dat rapport is verzoeker in Griekenland niet gevrijwaard van refoulement. Verzoeker betwist de juistheid van verweerders standpunt dat het rapport van algemene aard is en geen betrekking heeft op de individuele situatie van verzoeker. Verweerder heeft hiermee volgens verzoeker nagelaten om te beoordelen of dat rapport concrete aanwijzingen bevat dat Griekenland zijn voormelde verplichtingen niet nakomt, temeer daar verweerder volgens verzoeker niet betwist dat de Griekse asielprocedure vanwege de bedroevende staat ervan, niet geschikt is om een deugdelijk onderscheid te maken tussen personen die wel en personen die niet in aanmerking behoren te komen voor asiel. Voorts heeft verzoeker bij schrijven van 15 maart 2010 het rapport van Amnesty International “The Dublin II Trap, transfers of asylum-seekers to Greece” van 1 maart 2010 (hierna: A.I.) overgelegd en bij schrijven van 13 april 2010 een exemplaar van de “Third party intervention van de Council of Europe Commisioner of Human Rights” van 10 maart 2010 (hierna: rapport Hammarberg) en van de “Observations on Greece as a country of asylum” van de UNHCR van december 2009 (hierna: rapport UNHCR). Gelet op de overgelegde rapporten kan volgens verzoeker niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens Griekenland worden uitgegaan.
2.8 Ten aanzien van het NOAS rapport van oktober 2009 stelt verweerder zich op het standpunt dat de inhoud ervan de presumptie van eerbiediging door de Griekse autoriteiten van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet weerlegt. Het gaat volgens verweerder om de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat personen die in het kader van de Verordening zijn overgedragen, worden gerefouleerd, zonder dat op ordelijke wijze acht is geslagen op de redenen waarom zij bescherming hebben gevraagd. Verweerder heeft de indruk dat de bij de rapportage betrokken organisaties uit gestelde gebeurtenissen ten aanzien van vreemdelingen die niet zijn overgedragen door een Dublinland conclusies trekken voor vreemdelingen die wel in dit kader worden overgedragen. In zijn schrijven van 19 april 2010 heeft verweerder naar voren gebracht dat de door verzoeker overgelegde rapporten van de UNHCR, van A.I. en van Hammarberg geen reden zijn om een ander standpunt in te nemen. De rapporten zijn van gelijke strekking. Uit het rapport van A.I. blijkt niet dat de Griekse autoriteiten zijn gehoord. Uit de andere rapporten blijkt niet wat de reactie van de Griekse autoriteiten is geweest en over welke aspecten zij zijn gehoord. Uit het rapport van Hammarberg blijkt dat de rechtsgang naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is gewaarborgd. Er worden geen concrete voorbeelden genoemd waarom dit in de praktijk onmogelijk is. Uit de stukken blijkt niet van een voorbeeld van een gerefouleerde Dublin-claimant.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Griekenland heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek, hetgeen ingevolge artikel 18, zevende lid, van de Verordening gelijk staat met aanvaarding van het overnameverzoek.
2.10 Ter beantwoording ligt de vraag voor of verzoeker concrete aanwijzingen heeft aangedragen dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Bij die beantwoording is het volgende van belang.
2.11 In de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2010 ( 201001194/1/V3), waarnaar verweerder heeft verwezen, is het volgende overwogen: In het door de vreemdeling ingeroepen NOAS-rapport wordt geconcludeerd dat, als gevolg van ernstige tekortkomingen in het Griekse asielsysteem, asielzoekers in Griekenland een reëel risico lopen op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat, gelet op de willekeurige wijze waarop die uitzettingen plaatsvinden, niet kan worden gesteld dat vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Griekenland zijn overgedragen een hogere mate van bescherming genieten dan anderen. Uit het rapport en de daarin genoemde voorbeelden blijkt evenwel noch dat de conclusies daarin mede zijn gebaseerd op ervaringen van in het kader van de Verordening overgedragen asielzoekers, noch dat deze vreemdelingen een risico op uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM lopen van zodanige aard en omvang dat het als reëel kan worden aangemerkt. Het rapport bevat dan ook geen concrete aanwijzingen dat Griekenland zijn internationale verplichtingen met betrekking tot deze vreemdeling niet zal nakomen.
2.12 De voorzieningenrechter stelt vast dat de Afdeling in vorengenoemde uitspraak niet de door verzoeker overgelegde rapporten van de UNHCR, van A.I. en van Hammarberg heeft betrokken.
2.13 In die rapporten wordt een uitermate zorgwekkend beeld geschetst van de positie van vreemdelingen, die in Griekenland internationale bescherming zoeken, in het bijzonder van de wijze waarop zij worden behandeld en de omstandigheden waaronder zij (niet) worden opgevangen, van de wijze waarop de asielprocedure in Griekenland is ingericht en wordt toegepast, van de detentieomstandigheden, van het risico op refoulement en van het ontbreken van effectieve rechtsmiddelen. Onder meer wordt geconstateerd dat van de circa 15.000 aanvragen per jaar er maar vijftig tot zestig aanvragen per week geregistreerd worden, er een ernstig tekort is aan gekwalificeerde asielambtenaren evenals aan tolken en aan juridische bijstand, dat asielzoekers juridische bijstand zelf moeten betalen, dat de uitleg en informatie over de asielprocedure ernstig tekort schiet, de opvangcapaciteit verre van voldoende is, de leefomstandigheden in de opvang onaanvaardbaar zijn en een groot aantal asielzoekers wordt gedetineerd onder zeer slechte omstandigheden. Voorts wordt door A.I. melding gemaakt van een sinds de invoering van de nieuwe presidentiele verordening 81/2009 geldende maatregel dat asielzoekers, om een aanvraag in te kunnen dienen en een zogeheten “pink card”te verkrijgen, een adres moeten opgeven en als bewijs daarvan een huurcontract moeten overleggen. Dit vormt een zoveelste barrière in toegang tot de asielprocedure. Daarnaast wordt in de rapporten melding gemaakt van vreemdelingen, die naar Turkije zijn uitgezet zonder dat zij een aanvraag hebben kunnen indienen dan wel een beslissing op hun asielaanvraag hebben kunnen afwachten, waarbij ook sprake is van groepsuitzettingen. In het rapport van A.I. worden vele voorbeelden genoemd.
Met name is zorgwekkend de constatering dat asielzoekers, daaronder begrepen Dublin-repatrianten, geen effectief rechtsmiddel hebben tegen negatieve beslissingen op hun aanvragen. Het beroep in eerste aanleg is afgeschaft en er kan alleen nog beroep worden ingesteld bij de Griekse Raad van State. Dit college mag alleen beoordelen of het recht is geschonden en mag zich niet uitlaten over de inhoud van de zaak. Een procedure voor dat college kent thans een gemiddelde duur van vijf en een half jaar. Hammarberg schrijft:
However, given the well-known, chronic problem of excessively lengthy proceedings in Greek administrative courts, especially before the Council of State, it is not possible to consider this remedy as effective in the context of refugee protection, which by definition requires prompt decision-making by all competent authorities. (…)In view of the above, the Commissioner is worried that asylum seekers in Greece face a serious, real risk of being deprived of their right to an effective remedy in respect of the violations of the Convention of which they allege to be victims, which is guaranteed under Article 13 of the Convention and Article 39 of the Directive 2005/85/EC. The notion of an effective remedy under Article 13 requires a scope of review conducted by a domestic courtable to address the key elements of whether there has been a violation of the Convention.
Ook is onvoldoende gewaarborgd dat asielzoekers in Griekenland een klacht kunnen indienen bij het EHRM dan wel een verzoek tot het treffen van een “interim measure” kunnen doen. Hammarberg schrijft:
As regards access to the European Court of Human Rights, although this is guaranteed in principle for every individual within Greece’s jurisdiction, lodging an application before the Court appears to be very difficult in practice. The same applies for requests made under Rule39 of the Rules of the Court (interim measures): the number of such requests introduced from and against Greece seems to be quite low compared to other state parties, and can be linked to difficulties, described in other parts of the present written submission, in accessing interpretation services and lawyers, in particular for people in detention, and to the lack of proper legal information available in general.
2.14 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat uit de door verzoeker overgelegde rapporten nog steeds niet blijkt dat de daarin opgenomen gegevens mede gebaseerd zijn op ervaringen van in het kader van de Verordening overgedragen asielzoekers, in het bijzonder dat uit die rapporten niet blijkt van refoulement van vreemdelingen behorend tot die categorie, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.15 Uit alle drie de rapporten blijkt dat de inhoud evenzeer betrekking heeft op de zogeheten Dublin-repatrianten als op asielzoekers die niet in het kader van de Verordening zijn overgedragen. Daarnaast kan er niet aan voorbij gegaan worden dat de inhoud van het rapport van Hammarberg is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van het EHRM om zich als derde partij in tegen Nederland aanhangige procedures te voegen en verslag te doen van bevindingen inzake de overdracht van asielzoekers van Nederland aan Griekenland in het kader van de Verordening.
Maar nog afgezien daarvan is het volgende van belang. In de rapporten van de UNHCR (blz. 20) en A.I. (blz. 16) wordt gemeld dat sinds de zomer van 2009 de aan Griekenland overgedragen Dublin-repatrianten na aankomst op de luchthaven van Athene zich voor het indienen van een asielaanvraag binnen drie dagen moeten melden bij het bureau “Petrou Ralli” in Athene. UNHCR schrijft: “The obligation to submit a claim (or report in connection with a previous claim) at Petrou Ralli exposes Dublin transferees, like other asylum applicants, to significant problems of access to asylum procedures which may prevent them from registering their claims in a short period of time, or at all. Daarnaast komt uit de overgelegde rapporten naar voren dat de politie Dublin-repatrianten niet kan onderscheiden van andere asielzoekers. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt hieruit dat een Dublin-repatriant, vanaf het moment dat hij de luchthaven van Athene verlaat om in Petrou Ralli in Athene een asielaanvraag in te dienen, er geen onderscheid meer is te maken tussen die vreemdeling en andere vreemdelingen die een asielaanvraag in Griekenland willen indienen. Tenslotte, en anders dan verweerder stelt, bevat het rapport van A.I. wel degelijk een voorbeeld van refoulement van een Dublin-repatriant. Op blz. 31 wordt de zaak genoemd van een Iraanse asielzoeker die in het kader van de Verordening aan Griekenland is overgedragen, waarna de Griekse autoriteiten hem na een korte detentie, via het departement Evros, hebben uitgezet naar Turkije.
2.16 Het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot geen andere conclusie leiden dan dat de inhoud van de door verzoeker overgelegde rapporten evenzeer van toepassing is op Dublin-repatrianten, zoals verzoeker.
2.17 Gelet op al het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verzoeker concrete aanwijzingen heeft aangedragen dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
2.18 Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1092,50 in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1092,50 te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 6 mei 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.