ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3414

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09-21220
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een aanbod voor verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Iraakse nationaliteit en de Minister van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van een aanbod voor een verblijfsvergunning, dat eerder op 11 november 2008 was gedaan. De Minister verklaarde dit aanbod vervallen op 6 maart 2009, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning, met name vanwege een contra-indicatie van niet-ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister bij het doen van het aanbod een ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan, waardoor bij eiser gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor de verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het aanbod niet tijdig was en dat de Minister niet had aangetoond dat er nieuwe contra-indicaties waren die het aanbod ongeldig maakten. De rechtbank heeft de bestreden beschikking van de Minister vernietigd en bepaald dat de Minister opnieuw moet beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Minister in de proceskosten moet worden veroordeeld, en heeft deze vastgesteld op € 644, plus het griffierecht van € 150. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en rechtszekerheid in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de verblijfsstatus van individuen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Rechtbank
Zaaknummer: Awb 09/21220
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser]
van gestelde Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Drachten,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE, voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.N. Kloetstra, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
1.1 Bij brief 13 maart 2008 heeft eiser prematuur bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 maart 2009 van verweerder waarbij een aanbod aan eiser om hem in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) is ingetrokken. De gronden van dit bezwaar zijn op 16 april 2008 ingediend.
1.2 Bij besluit van 10 juni 2009 is het bezwaar van eiser door verweerder ongegrond verklaard.
1.3 Tegen dit besluit heeft eiser op 11 juni 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van beroep zijn op 13 augustus 2009 ingediend.
1.4 Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 9 maart 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
Standpunten van partijen
2.1 Aan eiser is bij besluit van 11 november 2008 meegedeeld dat hij –onder voorwaarden- in aanmerking komt voor een aanbod op grond van de Regeling.
2.2 Bij besluit van 6 maart 2009 heeft verweerder dit aanbod vervallen verklaard.
Verweerder is van oordeel dat eiser bij nadere beschouwing niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling omdat zich een contra-indicatie in de zin niet ononderbroken verblijf voordoet. Ingevolge verweerders beleid, opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 onder B14/5.2 onder b wordt de verblijfsvergunning op grond van de Regeling niet verleend indien de vreemdeling sinds 1 april 2001 geen ononderbroken verblijf in Nederland heeft gehad.
Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien:
1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het projekt Terugkeer en viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;
2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;
3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of
4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft.
De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek, een Dublinoverdracht, of anderszins.
Verweerder is van mening dat het intrekken van het aanbod niet in strijd komt met het vertrouwensbeginsel. Verweerder erkent dat er sprake is van opgewekt vertrouwen, maar nu eiser geen schade heeft ondervonden door dit opgewekt vertrouwen en bovendien redelijkerwijs kon weten dat er een contra indicatie was, is verweerder niet gehouden het opgewekte vertrouwen ook na te komen. Verweerder leidt dit af uit jurisprudentie.
2.3 Eiser is van mening dat het primaire en het bestreden besluit strijdig zijn met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. In de aanbodbrief van 11 november 2008 is uitdrukkelijk aangegeven dat is getoetst aan de voorwaarden van verweerders beleid. In de voorwaarden is ononderbroken verblijf als contra-indicatie opgenomen. Niet wordt betwist dat eiser op de hoogte was van zijn vertrek uit Nederland dat hem door verweerder wordt tegengeworpen. Maar omdat verweerder ongeclausuleerd heeft aangegeven aan de voorwaarden te hebben getoetst, mocht eiser er vanuit gaan dat dit vertrek hem niet werd tegengeworpen. Eiser is voorts van mening dat verweerder zich niet kan beroepen op jurisprudentie, zonder specifieke jurisprudentie met vindplaats te noemen.
2.4 Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
Verweerders gemachtigde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de zogenoemde aanbodbrief van 11 november 2008 een voorwaardelijk aanbod behelst. Dat dient te worden afgeleid uit de tekst van de brief, met name de zinsnede in de voorlaatste alinea van de brief:
“Als aan alle drie bovenstaande vereisten is voldaan, en de nadere toets aan de voorwaarden van de regeling geen belemmeringen oplevert, komt uw cliënt in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor de duur van in eerste instantie één jaar (…)”.
Volgens de gemachtigde van verweerder, zoals ter zitting door haar is uiteengezet, was er ook aanleiding voor een nieuw onderzoek naar contra-indicaties ná het doen van een aanbod. Ten tijde van het doen van het aanbod, dus op 11 november 2008, bestond de contra-indicatie in verband met het gebruik van meerdere identiteiten nog. Verklaard is door verweerders gemachtigde dat op dat moment (11 november 2008) de identiteit van eiser niet vaststond. Met de aanbodbrief is eiser in de gelegenheid gesteld zijn identiteit aan te tonen. Op basis van de door eiser aangetoonde identiteit voelde verweerder zich vrij om alsnog aan andere contra-indicaties te toetsen. Uit een dactyloscopisch onderzoek bleek vervolgens van een verblijf van eiser in België op 11 september 2003. De gemachtigde van verweerder heeft voorts verklaard dat met de aanbodbrief geen sprake is van een gerechtvaardigd door verweerder opgewekt vertrouwen dat eiser een verblijfsvergunning op grond van de regeling zou krijgen.
Eisers gemachtigde heeft ter zitting het vorenstaande bestreden. Betoogd is dat eiser in Nederland maar één, namelijk de juiste, identiteit heeft gebruikt. Ingevolge de aanbodbrief van 11 november 2008 hoefde eiser alleen nog aan te tonen dat de door hem in Nederland gebruikte identiteit de juiste was. Dat heeft hij gedaan. De contra indicatie die verweerder tegenwerpt in het kader van de onderhavige intrekking van het aanbod had verweerder veel eerder kunnen onderzoeken. De gemachtigde van eiser heeft in dit verband verwezen naar het voornemen van 28 mei 2002, waarin melding wordt gemaakt van gebleken verblijf van eiser onder een andere naam in Duitsland. Het is de gemachtigde van eiser niet duidelijk waarom niet op een eerder moment vóór het doen van het aanbod, een nader dactyloscopisch onderzoek is verricht op de door eiser in Nederland gebruikte naam.
Overwegingen
2.6 Krachtens artikel 3:6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) juncto artikel 3.17a aanhef en onder b Voorschrift Vreemdelingen (VV) kan verweerder ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning op grond van “afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet” verlenen. In verweerders beleid, opgenomen in Vc B 14/5 is nader uitgewerkt onder welke voorwaarden deze vergunning door verweerder kan worden verleend.
2.5 Ingevolge paragraaf B14/5.2 onder b wordt de verblijfsvergunning op grond van de Regeling niet verleend indien de vreemdeling sinds 1 april 2001 geen ononderbroken verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank is van mening dat deze contra-indicatie zich hier voor doet. Dit betekent dat verweerder op zich zelf bevoegd was om bij het bestreden besluit het niet ononderbroken verblijf van eiser als contra indicatie tegen te werpen.
2.6 Daarmee komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Overwogen wordt als volgt.
2.7 De rechtbank heeft voor het standpunt, zoals verweerders gemachtigde dat ter zitting heeft verwoord en inhoudende dat ten tijde van het doen van het aanbod op 11 november 2008 nog steeds sprake was van identiteitsfraude en van een niet vaststaande identiteit geen steun gevonden in de gedingstukken. Integendeel: bij brief van 26 augustus 2008 heeft eisers gemachtigde een originele nationaliteitsverklaring en identiteitskaart van eiser aan verweerder gestuurd. Uit een rapport van 28 oktober 2008 van Bureau Documenten is gebleken dat er geen zichtbare sporen van vervalsingen zijn aangetroffen op genoemde documenten. Het bestreden besluit van 10 juni 2009 vermeldt dienaangaande:
“(…) Nu de identiteit [eiser], geboren op [...] 1983 in [plaats], Irak, aantoonbaar juist is, heeft betrokkene op 11 november 2008 een aanbod op grond van de Speciale Regeling gekregen (…)”.
2.8 De rechtbank kan op grond van de gedingstukken niet anders dan concluderen dat ten tijde van het doen van het aanbod de identiteit van eiser niet meer in discussie was. Voor zover dit nog nodig was kon eiser zijn identiteit met een bijgevoegde “Verklaring tot aanpassing identiteit en/of nationaliteit” laten vaststellen.
2.9 De uitleg, zoals die ter zitting door de gemachtigde van verweerder is gegeven, spoort ook niet met het door verweerder toegepaste beleid met betrekking tot het intrekken van procedures. In dit beleid is immers weergegeven dat, teneinde de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet snel en adequaat af te wikkelen door de vreemdeling vooraf schriftelijk dient te worden aangegeven dat lopende procedures onvoorwaardelijk worden ingetrokken bij verblijfsaanvaarding. In de aanbod brief is aangegeven: “(…) Procedures worden alleen ingetrokken als blijkt dat het aanbod op de nieuwe identiteit stand kan houden. Pas op het moment dat een verblijfsdocument wordt aangemaakt zullen de procedures daadwerkelijk worden afgesloten en de intrekking van een beroep aan de rechter worden doorgezonden(…)”.
Ter zitting is het de rechtbank niet duidelijk geworden welke consequenties verweerder verbindt aan het door de vreemdeling intrekken van procedures, in de situatie dat toch geen verblijfsvergunning volgt. De kennelijke veronderstelling bij verweerder dat een door de vreemdeling getekende intrekkingsverklaring van een (beroeps)procedure zijn juridische betekenis zou verliezen op het moment dat er geen verblijfsvergunning op grond van de regeling volgt vindt geen steun in de wet. De voorwaarde van het vooraf intrekken van procedures maakt het dan ook des te aannemelijker dat het doen van een aanbod op grond van de regeling het einde van de onderzoeksfase markeert en niet, zoals verweerder betoogt, een tussenstap vormt, waarna nog nader onderzoek naar het zich voordoen van eventuele contra-indicaties kan volgen. Een dergelijke werkwijze acht de rechtbank in ieder geval onzorgvuldig.
2.10 Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder bij brief van 11 november 2008 een ongeclausuleerde toezegging tot het doen van een aanbod op grond van de regeling heeft gedaan, waarmee verweerder, in de gegeven situatie zoals hiervoor omschreven, bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hem een verblijfsvergunning op grond van de regeling zou worden verleend.
In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, gepubliceerd in JB 2000, 198, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de door verweerder gedane toezegging. Het gedane aanbod is immers niet onverwijld herroepen. Dit is pas gebeurd bijna vier maanden later, bij brief van 6 maart 2009.
2.11 De rechtbank acht voor de onderhavige beoordeling ook van belang dat de toets aan contra indicaties in de onderhavige regeling, waarin verweerder al dan niet overgaat tot het ambtshalve doen van een aanbod, geheel bij verweerder ligt en niet afhankelijk is van door eiser aan te leveren gegevens. Nu verweerder in zijn brief van 11 november 2008 had aangegeven aan de voorwaarden van de regeling te hebben getoetst, hoefde eiser er dan ook in redelijkheid geen rekening mee te houden dat verweerder geen juiste toetsing had laten plaatsvinden. Voorts kent de rechtbank betekenis toe aan het grote belang dat eiser heeft bij een verblijfsvergunning. De enkele mededeling in verweerders brief van 6 maart 2009 dat sprake is van nieuwe informatie op basis waarvan het aanbod komt te vervallen, aangezien sprake is van een contra indicatie “niet ononderbroken verblijf” acht de rechtbank bepaald onzorgvuldig.
2.12 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met het beginsel dat beslissingen zorgvuldig dienen te worden voorbereid (artikel 3:2 Awb) en strijd met het motiveringsbeginsel (artikel 7:12 Awb). Voorts is het bestreden besluit strijdig met het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel.
2.13 Het beroep is gegrond.
2.14 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordeling in de proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 10 juni 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,= en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 150,= aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind, griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2010
de griffier de rechter
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: