ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3161

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/13454 BEPTDN/ES1 BE AN2 (verzoek) en Awb 10/ 13452 BEPTDN/ES1 BE AN2 (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Libische asielzoeker en de gevolgen van beleidswijzigingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de asielaanvraag van een Libische verzoeker, die zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 9 april 2010, omdat het relaas van de verzoeker als ongeloofwaardig werd beschouwd. De verzoeker stelde dat hij bij gedwongen terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank en het beleid dat was ingesteld naar aanleiding van de onzekere situatie voor Libische asielzoekers.

De voorzieningenrechter constateerde dat er in het verleden een besluit- en vertrekmoratorium was ingesteld voor Libische asielzoekers, dat was gebaseerd op de risico's die deze groep liep bij terugkeer naar Libië. Dit moratorium was echter verstreken, en de IND had in een brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat er sindsdien geen beleidsmatige belemmeringen meer waren om op asielaanvragen te beslissen. De verzoeker betwistte deze stelling en voerde aan dat er een bestendige bestuurspraktijk was ontstaan die het voordeel van de twijfel gaf aan Libische asielzoekers, zelfs als hun relaas ongeloofwaardig werd geacht.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom het beleid ten aanzien van Libische asielzoekers was gewijzigd en waarom de eerdere risico's niet meer van toepassing zouden zijn. De rechter merkte op dat de IND geen adequate informatie had verstrekt over de situatie in Libië en dat de motivering van de beleidswijziging onduidelijk was. Hierdoor was de besluitvorming onzorgvuldig en niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter besloot het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het beroep gegrond te verklaren, waarbij het besluit van de IND werd vernietigd en de IND werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 10/13454 BEPTDN/ES1 BE AN2 (verzoek) en Awb 10/ 13452 BEPTDN/ES1 BE AN2 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
(naam verzoeker),
geboren op (geboortedatum),
van Libische nationaliteit,
IND dossiernummer …,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk;
tegen
DE MINISTER VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.M. Luik, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op (…) heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 9 april 2010 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum (hierna: AC) afgewezen. Bij brief van 9 april 2010 is daartegen beroep ingesteld en is tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is ter zitting van 23 april 2010 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Standpunten
Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker is afkomstig uit Libië. Hij werkte vanaf (…) in overheidsdienst bij de energiepolitie, een beveiligingsorganisatie voor energie in Libië. Hij had steeds een dienst van 24 uur en dan twee dagen rust. Op (…) had hij dienst bij een kabelbedrijf toen het bedrijf rond 3 uur in de nacht werd overvallen. Zijn collega raakte daarbij gewond en in reactie daarop is verzoeker op de overvallers gaan schieten waarbij hij er een in het hoofd heeft geraakt. De door verzoeker geraakte overvaller is daardoor overleden. De overige overvallers zijn gevlucht, verzoeker heeft vervolgens onmiddellijk de energiepolitie gebeld en het incident gemeld. De energiepolitie is het incident gaan onderzoeken, daarbij is verzoeker opgepakt en ondervraagd. Hij had daarbij het idee dat men hem wilde beschuldigen van moord. Na deze ondervraging werd verzoeker naar een gevangenis in de plaats (…) gebracht, waar hij heel slecht werd behandeld. Een bewaker van die gevangenis, die in feite een ook een beveiliger in overheidsdienst was, heeft hem geholpen uit de gevangenis te ontsnappen. Verzoeker is vervolgens via Tunesië naar Nederland gekomen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij het relaas van verzoeker niet geloofwaardig acht. Om die reden heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn relaas ten onrechte ongeloofwaar-dig acht. Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij bij gedwongen terugkeer een risico loopt op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij wijst hierbij op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittings-plaats Rotterdam, van 5 oktober 2005. In het kader van die procedure zijn er vragen aan verweerder gesteld die verweerder tot op heden nog niet heeft beantwoord. Deze uitspraak is aanleiding geweest tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium vanwege de risico’s die (afgewezen) asielzoekers bij terugkeer naar Libië lopen. Door verweerder werd een risico op een onmenselijk behandeling al bij geringe indicaties aangenomen. Na afloop van het besluit- en vertrekmoratorium, volgens verzoeker tot 22 december 2009, is het beleid geweest dat iedere Libische asielzoeker een vergunning tot verblijf kreeg op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Verzoeker wijst in dit kader ook op de tekst in de minuten bij de toewijzende besluiten waarin het volgende is vermeld:
“Het geldende beleid voor Libië luidt echter als volgt: het besluitmoratorium is vorig jaar ingevoerd omdat op grond van informatie uit het Ambtsbericht afgeleid zou kunnen worden dat alle terugkerende en uitgeprocedeerde asielzoekers uit Libië geconfronteerd konden worden met detentie, mishandeling en foltering. Nader onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken is er tot dusver niet mogelijk geweest en derhalve is er tot op heden geen duidelijkheid over het lot van terugkerende Libische asielzoekers. Besloten is om Libische asielzoekers op dit moment het voordeel van de twijfel te gunnen en bij terugkeer al snel schending van artikel 3 EVRM aan te nemen (behoudens contra-indicaties) vanwege het reëel geachte risico op detentie, mishandeling of foltering.”
Uit de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van
17 november 2009 (JV 2010, 118) blijkt eveneens dat dit het beleid is dat in de praktijk werd gevoerd.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van de verzoeker in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het AC dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 uur is afgedaan.
Met betrekking tot het standpunt van verzoeker dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan – voor zover hier relevant – op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel f, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Libië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, JV 2003/103 en NAV 2003/100), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in het asielrelaas gestelde feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. De maatstaf bij de daarbij door de rechtbank te verrichten toetsing is niet haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Aldus vindt rechterlijke toetsing plaats, zonder dat de voorzieningenrechter een beoordeling aan zich trekt die door de minister moet plaatsvinden.
Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2 en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Gelet op het feit dat verzoeker onder meer geen enkel indicatief bewijs van zijn reis(route) heeft overgelegd en daarover enkel vage, nauwelijks verifieerbare verklaringen heeft afgelegd en gelet op de bestendige jurisprudentie hieromtrent, is de voorzieningenrechter met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel f, Vw 2000 van oordeel dat verweerder verzoeker in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten heeft overgelegd.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is. Zo heeft verweerder verzoeker in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat verzoeker wisselend heeft verklaard over de toedracht van de overval op (…). Ook heeft verweerder verzoeker in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over het al dan niet een proces-verbaal krijgen na het verhoor door de energiepolitie. Verzoekers verklaringen omtrent de reis naar Tunesië na de ontsnapping uit de gevangenis heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens in redelijkheid aan verzoeker kunnen tegenwerpen, nu verzoeker hieromtrent wisselende verklaringen heeft afgelegd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen vluchteling is.
Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat hij bij gedwongen terugkeer een risico loopt op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Zoals namens verzoeker terecht is aangevoerd, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 5 oktober 2005 (Awb-nummer 04/48272) besloten tot 1 januari 2007 een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen voor asielzoekers uit Libië. Dit besluit is vastgelegd in WBV 2006/28.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in de hiervoor vermelde uitspraak van 5 oktober 2005 onder meer het volgende heeft overwogen:
“In het algemeen ambtsbericht over Libië is de volgende zinsnede opgenomen (…):
Indien een uitgeprocedeerde asielzoeker na terugkeer in Libië wordt gedetineerd, kan mishandeling of foltering tijdens detentie niet worden uitgesloten.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat deze zinsnede louter betrekking heeft op terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers die door de Libische autoriteiten van oppositionele activiteiten worden verdacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee slechts een eigen (gemotiveerde) interpretatie van het ambtsbericht op dit onderdeel gegeven, terwijl van verweerder mag verwacht mag worden aan te geven wat met bedoelde zinsnede in het ambtsbericht exact wordt bedoeld. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder om deze vraag over de reikwijdte van voornoemde zinsnede uit het ambtsbericht, mede in het licht van de feitelijke situatie, voor te leggen aan de opsteller daarvan, te weten de Minister van Buitenlandse Zaken.
De rechtbank heeft verweerder op 15 juni 2005 dan ook in de gelegenheid gesteld om de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen aan de Minister van Buitenlandse Zaken (…).
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 11 augustus 2005 te kennen gegeven dat het niet gelukt is om de door de rechtbank gestelde vragen te laten beantwoorden door de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze brief niet heeft aangegeven waarom de Minister van Buitenlandse Zaken de vragen niet heeft beantwoord.”
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat in de toelichting van WBV 2006/28 is vermeld dat het asielbeleid ten aanzien van Libië is gewijzigd naar aanleiding van die hiervoor vermelde uitspraak 5 oktober 2005. Onder het kopje ‘Achtergrond’ is in dit WBV vermeld dat het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Libië is ingesteld naar aanleiding van het volgende:
“In het ambtsbericht Libië van 20 november 2002 van de Minister van Buitenlandse zaken staat op pagina 10 in de paragraaf over de procedure bij terugkeer vermeld dat ‘…indien een uitgeprocedeerde Libische asielzoeker na terugkeer in Libië wordt gedetineerd, mishandeling of foltering tijdens detentie niet kan worden uitgesloten’.
Omdat in dezelfde paragraaf wordt gesteld dat ‘er (…) een essentieel verschil (is) tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht’, heeft hogergenoemde rechtbank geconcludeerd dat het niet duidelijk is op welke categorie teruggekeerde asielzoekers het ambtsbericht betrekking heeft.
Tevens stelt de voorzieningenrechter vast dat bij brief van 12 januari 2007 (TK 19 637, nr. 1124) verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft meegedeeld dat is besloten het besluit- en vertrekmoratorium voor Libische asielzoekers éénmalig te verlengen tot en met 30 juni 2007 omdat het ministerie van Buitenlandse Zaken vooralsnog geen mogelijkheden heeft de situatie met betrekking tot terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers in Libië te onderzoeken en heeft aangegeven dat een onderzoek zijn beslag niet zal kunnen krijgen vóór 1 januari 2007. Ook vermeldt verweerder in die brief dat het ministerie van Buitenlandse Zaken zal bezien of zich de komende tijd onderzoeksmogelijkheden ontwikkelen en voorts dat, gegeven de onzekere situatie, van de in Nederland verblijvende Libische asielzoekers in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij op korte termijn naar Libië terugkeren.
Het eerstvolgende besluit dat verweerder vervolgens omtrent Libische asielzoekers neemt, wordt door verweerder vermeld in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 december 2009 (TK 19 637, nr. 1316). In die brief licht verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer onder meer in over het (voorgenomen) landgebonden asielbeleid Libië:
“Het in het beleid genoemde vertrek- en besluitmoratorium is reeds gedurende geruime tijd verstreken waarmee de werking daarvan van rechtswege is vervallen. Sedertdien bestaan geen beleidsmatige belemmeringen om op asielaanvragen te beslissen en indien aan de orde af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen. In deze handelswijze zie ik mij gesteund door de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zaak nr. 200802086/1) en het feit dat in ieder geval Zweden in het recente tijdvak ook uitgeprocedeerde asielzoekers heeft teruggestuurd naar Libië.
Uiteraard wordt bij de beoordeling van de asielrelazen van Libische asielzoekers grote zorgvuldigheid betracht. Zoals in alle gevallen geldt ook voor Libische asielzoekers dat indien het relaas geloofwaardig is, maar de beschikbare bronnen het relaas niet bevestigen en nieuw onderzoek niet mogelijk blijkt, dit bij het nemen van de beslissing op de aanvraag niet in het nadeel van de vreemdeling doorwerkt. Het vorenstaande zal in een komende wijziging van de Vreemdelingencirculaire worden uitgewerkt.”
Verzoeker kan zich met name niet verenigen met de passage in voormelde brief dat sedert het verstrijken van het besluit- en vertrekmoratorium geen beleidsmatige belemmeringen meer bestaan om op asielaanvragen van Libische asielzoekers te beslissen en indien aan de orde af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen. Onder verwijzing naar minuten van inwilligende besluiten heeft verzoeker onderbouwd gesteld dat na afloop van het besluit- en vertrekmoratorium voor Libische asielzoekers sprake was van een bestendige bestuurspraktijk om Libische asielzoekers het voordeel van de twijfel te gunnen en bij terugkeer al snel schending van artikel 3 EVRM aan te nemen (behoudens contra-indicaties) vanwege het reëel geachte risico op detentie, mishandeling of foltering. Het EHRM heeft, zoals verzoeker eveneens heeft aangevoerd, in zijn uitspraak van 17 november 2009 (JV 2010, 118, overweging 82) geciteerd uit zo een minuut van 18 mei 2009. Uit minuten bij toewijzende besluiten die door verzoeker zijn overgelegd of waarnaar door hem is verwezen, blijkt dat ook asielzoekers uit Libië wier relaas ongeloofwaardig was geacht door verweerder het voordeel van de twijfel werd gegeven en dat op grond van deze bestendige bestuurspraktijk ook aan hen een verblijfsver-gunning werd verleend op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Daarbij speelde, zoals uit deze minuten blijkt, mede een rol het feit dat de vragen die deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, in procedure Awb 04/48272 stelde, na afloop van het besluit- en vertrekmoratorium nog steeds niet door verweerder waren beantwoord.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de brief van 22 december 2009 weliswaar vaststelt dat het besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libië is verstreken, maar dat verweerder daarin in het geheel niet verwijst naar de na afloop van deze moratoria ontstane en hierboven weergegeven bestendige bestuurspraktijk. Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat geheel onduidelijk is of, en zo ja op welke wijze, verweerder bij de (voorbereiding van de) beleidswijziging van 22 december 2009 heeft betrokken op grond van welke redenen de moratoria waren ingesteld en waarom daarna de hiervoor weergegeven bestuurspraktijk is ontstaan en gehandhaafd. Uit de motivering van minuten bij toewijzende besluiten blijkt onder meer dat nog steeds niet duidelijk is welk risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM afgewezen Libische asielzoekers mogelijk lopen bij (gedwongen) terugkeer naar Libië. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat niet kenbaar en daarmee niet inzichtelijk is op grond van welke informatie verweerder nu meent dat afgewezen Libische asielzoekers niet (meer) een dergelijk risico zouden lopen. In de brief van 22 december 2009 wordt op geen enkele wijze verwezen naar informatie waaruit zou blijken dat dit risico verminderd is of niet meer aanwezig. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder weliswaar in algemene zin verwezen naar informatie van zusterorganisaties als UK Home Affairs en US Department of State waarin verweerder mogelijk informatie heeft gevonden die leidde tot de beleidswijziging, maar uit de brief van 22 december 2009 blijkt zulks in het geheel niet. Gelet op het vorenstaande acht ook de voorzieningenrechter de passage dat sedert het verstrijken van het besluit en vertrekmoratorium geen beleidsmatige belemmeringen bestaan om op asielaanvragen te beslissen en indien aan de orde af te wijzen en het vertrek ter hand te nemen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Daarbij komt dat de voorzieningenrechter niet goed vermag in te zien hoe verweerder zich in zijn handelswijze gesteund ziet door de jurisprudentie van de ABRS (zaak nr. 200802086/1) en het feit dat in ieder geval Zweden in het recente tijdvak ook uitgeprocedeerde asielzoekers heeft teruggestuurd naar Libië.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat verzoeker er terecht op wijst dat de uitspraak van de ABRS van 14 april 2009 niet ziet op de procedure van een afgewezen Libische asielzoeker, maar op de procedure van een Libiër die ongewenst is verklaard en derhalve ziet op de procedure van een Libiër met (een) contra-indicatie(s). Uit de na afloop van de moratoria ontstane bestuurspraktijk blijkt dat Libiërs die een contra-indicatie is tegengeworpen, in beginsel al niet in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning. Onduidelijk is derhalve op grond waarvan verweerder in deze uitspraak van de ABRS steun ziet voor de beleidswijziging zoals weergegeven in de brief van 22 december 2009. Dit geldt temeer nu namens verzoeker onderbouwd is aangevoerd dat naar aanleiding van deze uitspraak van de ABRS van 14 april 2009 door de betrokken vreemdeling een procedure is ingesteld bij het EHRM en het EHRM in die procedure op 12 juni 2009 gemotiveerd een interim measure heeft toegewezen.
Bovendien blijkt uit de minuten waarnaar verzoeker heeft verwezen en uit de uitspraak van het EHRM van 17 november 2009 dat op 18 mei 2009, dus ruim na de uitspraak van de ABRS waarop verweerder zich beroept, door verweerder conform de bestendige bestuurspraktijk nog een toewijzende beslissing is genomen in de zaak van een Libische asielzoeker wiens relaas ongeloofwaardig werd geacht.
Ten aanzien van het feit dat Zweden in het recente tijdvak uitgeprocedeerde asielzoekers heeft teruggestuurd naar Libië, heeft verzoeker terecht gewezen op een bericht op www.refugees.org waaruit blijkt dat een door Zweden in mei 2008 teruggestuurde asielzoeker bij aankomst in Libië onmiddellijk is gearresteerd en negen dagen lang gemarteld, waarop hij is overleden. In het bestreden besluit merkt verweerder naar aanleiding hiervan op dat ‘uit informatie niet is gebleken dat het slecht is gegaan met deze asielzoekers’. Daarbij is door verweerder niet vermeld, en derhalve niet inzichtelijk en verifieerbaar, uit welke informatie dit zou blijken. Ook ter zitting kon verweerder daarover niet nader verklaren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op bestendige jurisprudentie van het EHRM waaruit blijkt dat de autoriteiten van de lidstaten bij het EVRM een ‘rigorous scrutiny’ dienen uit te voeren bij de beoordeling van een beroep op bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder nadere motivering het beleid ten aanzien van de beoordeling van asielaanvragen van Libische asielzoekers kunnen wijzigen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Er bestaat strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Dit betekent tevens dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in een AC en er aanleiding bestaat voor de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, het beroep gegrond.
Er is aanleiding voor proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden terzake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1) toegekend.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoeker tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 10/13452 gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 april 2010;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 1311,--, te vergoeden aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. E.C.R. Schut, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. Nijboer, griffier.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
De voorzieningenrechter is buiten staat te tekenen.
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: