RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/18011 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 29 april 2010
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [nummer],
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam,
de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 30 juni 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij besluit van 23 april 2009 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 19 mei 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 maart 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Eiser wordt tegengeworpen dat hij zijn paspoort en het door hem gebruikte vliegticket in Turkije heeft verscheurd.
Verweerder meent voorts dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Redengevend daarvoor is volgens verweerder onder meer het feit dat eiser in de gebeurtenissen die zich tot januari 2008 hebben voorgedaan geen aanleiding heeft gezien Irak te verlaten. Ten aanzien van de dreigtelefoontjes die eiser in januari en april 2008 heeft ontvangen van het Al Mehdi leger, heeft verweerder overwogen dat die niet kunnen leiden tot vluchtelingschap, omdat hij gedurende deze periode zonder problemen naar zijn werk is gegaan en ook thuis geen problemen heeft ondervonden, hetgeen er niet op duidt dat het Al Mehdi leger daadwerkelijk op zoek is naar eiser. Naar de mening van verweerder komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, dan wel d, Vw 2000. Verder meent verweerder dat eiser evenmin een geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
Volgens vaste jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Eveneens volgens vaste jurisprudentie pleegt de staatssecretaris het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Namens eiser is betoogd dat verweerder een onjuist toetsingkader heeft gehanteerd, doordat impliciet in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is getoetst of de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat, reëel zijn. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de wijze van toetsing in het voornemen en in de bestreden beschikking en de manier waarop het ontbreken van een reisdocument daarbij betrokken is, dermate ondoorzichtig is dat hij daarmee in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank stelt vast dat uit de bestreden beschikking (en het daarin ingelaste voornemen) blijkt dat, hoewel verweerder aan eiser heeft tegengeworpen dat hij, door het verscheuren van zijn paspoort en vliegticket, onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, verweerder niet twijfelt aan de verklaringen van eiser die betrekking hebben op zijn asielrelaas. Verweerder acht echter niet aannemelijk dat eiser in zijn land van herkomst gegronde reden heeft voor vrees voor vervolging, dan wel dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 weliswaar is tegengeworpen, maar dat daaraan niet de conclusie is verbonden dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Volgens verweerder is in het onderhavige geval beoordeeld of de vermoedens die eiser heeft over wat hem te wachten staat bij terugkeer naar zijn land van herkomst reëel zijn en of dit voldoende is voor vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, Vw 2000. Verweerder heeft voorts gesteld dat het besluit in zoverre voldoet aan de wijze van toetsen zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) die in haar uitspraak van 17 februari 2010 (LJN: BL4556) heeft uitgezet.
Gelet op het vorenoverwogene is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuist beoordelingskader heeft toegepast bij de beantwoording van de vraag naar de plausibiliteit van eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat.
In aanmerking genomen dat reeds uit het voornemen en uit het bestreden besluit volgt dat verweerder eisers vermoedens over wat hem in het land van herkomst te wachten staat, niet plausibel heeft geacht, bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat de wijze van toetsing dermate ondoorzichtig is geweest dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank ziet zich, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich, gelet op het geloofwaardig geachte asielrelaas, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat, niet reëel zijn. Voor een terughoudende toets is hier volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen plaats.
De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de door verweerder niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, zoals daarvan blijkt uit de bestreden beschikking en de daarop ter zitting gegeven toelichting van de zijde van verweerder.
Eiser is soenniet. In maart 2006 is eiser samen met zijn broer beschoten en in december 2006 is hij wederom beschoten. Gewapende mannen van het Al Mehdi leger zijn in maart 2007 bij eisers ouders in huis geweest, waarbij zij hebben verklaard op zoek te zijn naar eiser en hebben gezegd dat zijn bloed moest vloeien. Deze gewapende mannen hadden een foto van eiser bij zich, welke zij aan de ouders van eiser hebben getoond. Begin 2007 hebben de ouders van eiser een brief ontvangen waarin stond dat zij hun huis moesten verlaten, waarna zij in april 2007 zijn gedeporteerd. Eiser is in januari 2008 door iemand van het Al Mehdi leger gebeld en deze persoon heeft verklaard dat het Al-Mehdi leger eiser wil doden. In april 2008 heeft eiser voor de tweede maal een dreigtelefoontje van het Al Mehdi leger gekregen. In dat telefoongesprek is hem meegedeeld dat hij het Al Mehdi leger zwaar had laten werken, dat ze wisten waar hij was, dat ze zijn foto hadden en dat zij hem zouden doden. Onmiddellijk daarna heeft eiser Irak verlaten.
De rechtbank is van oordeel dat eisers vermoeden over wat hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat, op grond van de gebeurtenissen die hem en zijn familie eerder zijn overkomen, in samenhang met de twee dreigtelefoontjes waarin hem duidelijk werd gemaakt dat ze hem hadden gevonden en hem zouden gaan doden, plausibel is te achten. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat eiser in de periode van januari 2008 tot april 2008 geen problemen van de zijde van het Al Mehdi leger heeft ondervonden terwijl hij in die periode op één adres heeft verbleven en bovendien heeft gewerkt, niet maakt dat eisers vrees niet (langer) reëel zou zijn.
Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, Vw 2000. Derhalve is het beroep gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder - zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2010 (200908557/1/V1) - gehouden is de vraag te beantwoorden of deze vermoedens zwaarwegend genoeg zijn voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
Hetgeen verder is aangevoerd behoeft - gelet op het voorgaande - geen bespreking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
In het openbaar uitgesproken op 29 april 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.