RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 09/10399, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.M.A. Hansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND).
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken en hem ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit, voor zover strekkend tot ongewenstverklaring, heeft eiser bij faxbericht van 15 oktober 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 24 maart 2009 beroep ingesteld.
Het beroep is op 9 februari 2010 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts was ter zitting aanwezig N. Shiranian, tolk.
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben.
2.1.2. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag), zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.1.3. Volgens artikel 2 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder:
e) "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;
f) "subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn - onderdeel van hoofdstuk V van deze richtlijn, getiteld "Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming" - bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 17, eerste lid, van de Definitierichtlijn wordt een onderdaan van een derde land of staatloze uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d) hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.
2.1.4. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 11 oktober 2007 gehandhaafd voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Eiser is van 1983 tot maart of april 1992 werkzaam geweest bij de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati / Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: KhAD/WAD). Hij is bevorderd tot (junior) kapitein. Dat eiser niet heeft deelgenomen aan een systeem van vooropleiding, training en roulatie wordt niet geloofwaardig geacht. Uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: ambtsbericht) blijkt dat de KhAD/WAD een strenge selectieprocedure hanteerde bij het aannemen van nieuwe medewerkers. Dit gold nog sterker voor de recrutering van officieren. Na een zeer intensieve training volgde een proeftijd, waarin de loyaliteit en weerbaarheid van de toekomstige officieren danig op de proef werden gesteld. Zo werd van hen verlangd dat zij familieleden bespioneerden, vrienden en kennissen arresteerden en martelden, (vermeende) vijanden van het communistische bewind uit de weg ruimden of in de gelederen van de Mudjahedin infiltreerden. Uit het ambtsbericht blijkt dat officieren en onderofficieren eerst werden geplaatst op een afdeling die zich bezighield met de opsporing van staatsgevaarlijke elementen. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet als de officier of onderofficier zich voldoende had bewezen tijdens een eerdere plaatsing of plaatsingen. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en soms executies. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een significante uitzondering vormt.
Gelet op de inhoud van het ambtsbericht heeft eiser essentiële informatie over zijn werkzaamheden en verantwoordelijkheden achtergehouden. Eiser heeft onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden die tot afwijzing van zijn aanvraag zouden hebben geleid. De aan eiser verleende verblijfsvergunning kon derhalve worden ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
In haar uitspraak van 30 november 2004 (JV 2005, 49) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken geoordeeld dat van de juistheid van dit ambtsbericht mag worden uitgegaan. In de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement is niet vermeld uit welke bronnen de "precise gathered information" afkomstig is en evenmin op grond van welke onderzoeksbevindingen de conclusie is getrokken dat lagere officieren zich niet schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten. De brief van 5 augustus 2007 bevat dan ook geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. In de Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992 (hierna: notitie) van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van mei 2008 wordt weliswaar vermeld dat het bestaan van een roulatiebeleid binnen de KhAD niet kan worden bevestigd, maar de notitie bevat ook geen ontkenning van het bestaan van dit beleid. Voorts blijkt niet uit welke bronnen de informatie van de UNHCR afkomstig is, met uitzondering van de bron dr. A. [naam] . De van deze bron afkomstige informatie is in voorzichtige termen weergegeven en berust meer op een redenering dan op eigen wetenschap. Derhalve bevat ook de notitie van de UNHCR geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bedoeld om te waarborgen dat Nederland niet verwordt tot een gastland voor personen die elders inbreuk hebben gemaakt op de openbare orde door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. De handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. Gelet hierop vormt artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een toereikende grondslag voor de ongewenstverklaring van eiser.
De ongewenstverklaring van eiser is niet in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor de Taliban of de Mudjahedin, dat hij geen bescherming kan krijgen bij stammen of facties of dat hij problemen zal ondervinden vanwege zijn etnische afkomst. Het betreft slechts vermoedens. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is ook getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het beroep van eiser op deze bepaling kan derhalve niet slagen.
De ongewenstverklaring van eiser is evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM. Er zijn geen objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. De positie van vrouwen in Afghanistan en het verblijf van het gezin van eiser in Nederland staan er niet aan in de weg dat eiser en zijn gezinsleden zich aanpassen aan de Afghaanse samenleving. Het is de eigen keuze van eiser en zijn gezinsleden, die de Nederlandse nationaliteit hebben, of de gezinsleden eiser volgen naar Afghanistan. De gezinsleden kunnen ook naar Afghanistan reizen om eiser daar te bezoeken. Gezien de aard en ernst van de beschreven feiten vormt eiser een ernstige en nog steeds actuele bedreiging voor de openbare orde en veiligheid en weegt het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder dan het persoonlijk belang van eiser bij het in Nederland uitoefenen van familie- en gezinsleven.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiser heeft naar waarheid verklaard over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en hij heeft geen informatie achtergehouden. Er was dus geen grond voor intrekking van zijn verblijfsvergunning.
De notitie van de UNHCR bevat concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Eiser doet in dit verband een beroep op de uitspraak van 18 februari 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (LJN BH3701), de uitspraak van 25 februari 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam (LJN BH4068) en de noot van mr. drs. J.M. Walls in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht bij de uitspraak van 24 september 2009 van de Afdeling (LJN BJ8654). Volgens de UNHCR rouleerden niet alle medewerkers van de KhAD/WAD en hoefden niet alle medewerkers hun loyaliteit te bewijzen door het begaan van mensenrechtenschendingen.
Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de ongewenstverklaring van eiser in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland. Even goed kan worden beweerd dat andere landen het niet op prijs zullen stellen dat Nederland afgewezen asielzoekers niet berecht maar verbant.
Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de UNHCR's Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Afghan asylum-seekers van december 2007 en juli 2009 volgt dat voormalige medewerkers van de KhAD/WAD moeten worden beschouwd als een kwetsbare minderheidsgroepering, omdat zij bij terugkeer naar Afghanistan risico lopen het slachtoffer te worden van wraakacties. In vergelijkbare zaken heeft de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een interim measure getroffen en de uitzetting verboden. Eiser wijst er voorts op dat de Taliban zijn vader gevangen hebben genomen toen eiser Afghanistan verliet.
Uit het arrest van 17 februari 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (JV 2009, 111) blijkt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een andere bescherming biedt dan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Artikel 17 van de Definitierichtlijn kan niet worden toegepast, omdat de beschuldigingen aan het adres van eiser ongegrond zijn en artikel 17 van de Definitierichtlijn niet is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Uit de genoemde Guidelines van de UNHCR en het algemeen ambtsbericht van 15 april 2009 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan blijkt dat de veiligheidssituatie in Kabul is verslechterd. Gelet hierop rijst de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd.
Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er zijn wel degelijk objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen of dat land kort te bezoeken. De algemene veiligheidssituatie in Afghanisten is slecht, wat ook geldt voor de positie van vrouwen in dat land. De dochters van eiser wonen al sinds 1997 in Nederland en zij hebben zich volledig aangepast aan de westerse levensstijl. Voorts heeft eiser gewezen op de lange duur van zijn rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de ongewenstverklaring en op de belangen van zijn echtgenote en kinderen. De dochters van eiser waren ten tijde van hun komst naar Nederland 2, 5 en 6 jaar oud en de zoon van eiser is in Nederland geboren. Ten tijde van het bestreden besluit waren de kinderen van eiser 11, 13, 16 en 17 jaar oud. Ten onrechte heeft verweerder niet in de belangenafweging betrokken dat ook de ouders van eiser in Nederland wonen en dat er intensief contact is. De gezinsleden van eiser verblijven meer dan tien jaar in Nederland, zijn niet meer naar Afghanistan geweest en hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 27 oktober 1997 heben eiser en zijn gezinsleden (met uitzondering van de toen nog niet geboren zoon) aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van vergunningen tot verblijf ingediend. Bij besluiten van 20 juli 1998 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen en eiser en zijn gezinsleden in het bezit gesteld van voorwaardelijke vergunningen tot verblijf, geldig van 27 oktober 1997 tot 27 oktober 1998. De besluiten van 20 juli 1998 zijn na bezwaar en beroep in stand gebleven. De geldigheidsduur van de verleende voorwaardelijke vergunningen tot verblijf is twee keer verlengd met één jaar. Vervolgens zijn eiser en zijn gezinsleden in het bezit gesteld van vergunningen tot verblijf zonder beperkingen, geldig vanaf 27 oktober 2000. Deze vergunningen zijn na de inwerkingtreding van de Vw 2000 aangemerkt als verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd. Inmiddels zijn de echtgenote en kinderen van eiser genaturaliseerd.
Op 23 november 2003 heeft eiser een naturalisatieverzoek ingediend. Bij brief van 4 mei 2004 is eiser meegedeeld dat zijn dossier is overgedragen aan de unit 1(F)-zaken van de IND en dat de beslissing op het naturalisatieverzoek wordt aangehouden tot het onderzoek van de unit 1(F)-zaken is afgerond. Op 2 augustus 2006 is eiser in het kader van dit onderzoek gehoord. Op 13 maart 2007 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en hem ongewenst te verklaren. Bij faxbericht van 19 juni 2007 heeft eiser zijn zienswijze over dit voornemen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en hem ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld voor zover het de intrekking van zijn verblijfsvergunning betreft en bezwaar gemaakt voor zover het de ongewenstverklaring betreft. Bij uitspraak van 16 september 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Bij uitspraak van 12 mei 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het bestreden besluit geschorst en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op zijn beroep is beslist.
2.4.2. Eiser betoogt dat hij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt of informatie heeft achtergehouden, zodat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser dit betoog in de onderhavige procedure voeren. Het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang zijn ongewenstverklaring voortduurt. Eiser kan de beroepsgrond dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken dan ook slechts aanvoeren in een procedure tegen zijn ongewenstverklaring en deze beroepsgrond is in dit kader ook relevant. Gezien het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 is het naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk om een vreemdeling enerzijds in het bezit te laten van een reeds verleende verblijfsvergunning en hem anderzijds ongewenst te verklaren. Als eiser terecht zou aanvoeren dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken, kan zijn ongewenstverklaring evenmin in stand blijven.
Bepalend voor het antwoord op de vraag of eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel informatie heeft achtergehouden is of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser - ondanks zijn andersluidende verklaringen - gelet op zijn werkzaamheden bij de KhAD/WAD en zijn promotie tot (junior) kapitein betrokken moet zijn geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en executies van (vermeende) tegenstanders van het toenmalige communistische bewind in Afghanistan. Hiermee valt de beoordeling van de beroepsgrond dat de verblijfsvergunning van eiser ten onrechte is ingetrokken, feitelijk samen met de beoordeling van de beroepsgrond dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte van toepassing acht op eiser.
2.4.3. De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is gebaseerd op zijn verklaring dat hij bij de KhAD/WAD heeft gewerkt en daar is gepromoveerd tot (junior) kapitein, alsmede op het ambtsbericht. Eiser betoogt dat gelet op de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement en de notitie van de UNHCR concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient een ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding
- voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
In haar uitspraak van 30 november 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat de onderliggende stukken van het ambtsbericht de in dit ambtsbericht getrokken conclusie kunnen dragen dat alle officieren en onderofficieren van de KhAD/WAD werkzaam zijn geweest op de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
In haar uitspraak van 24 september 2009 heeft de Afdeling overwogen dat in de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, samengevat weergegeven, is vermeld dat officieren van de KhAD/WAD met een lage rang niet betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen en dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierover geen accurate informatie heeft ontvangen van Pakistaanse bronnen en bronnen gelieerd aan de Taliban. De Afdeling overwoog vervolgens dat deze stellingen niet nader zijn geconcretiseerd en dat onduidelijk is op welke bronnen deze zijn gebaseerd, zodat op voorhand is uitgesloten dat deze brief kan afdoen aan het eerdere besluit (van verweerder tot afwijzing van de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling, welke afwijzing was gebaseerd op het ambtsbericht). De rechtbank volgt het in deze overwegingen besloten liggende oordeel van de Afdeling dat de brief van 5 augustus 2007 geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
In haar uitspraak van 24 september 2009 heeft de Afdeling over de notitie van de UNHCR onder meer het volgende overwogen:
" In punt 1 van de UNHCR-Note is vermeld dat de in de notitie vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met [naam] . De visie van [naam] op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle (onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van voormelde uitspraak van 30 november 2004. In rechtsoverweging 2.1.5 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door [naam] uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door [naam] ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de in de aangevallen uitspraak geciteerde stukken van [naam] van 6 april 2005 en 6 maart 2006, nu de daarin getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken.
Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar [naam] , voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe. Het arrest van (...) het EHRM van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), waarnaar de rechtbank in dit verband heeft verwezen, leidt niet tot het oordeel dat in dit geval concrete aanknopingspunten voor twijfel moeten worden aangenomen, nu ook in dat arrest wordt benadrukt dat bij de beoordeling van de beschikbare landeninformatie de bij de desbetreffende rapporten gehanteerde bronnen in aanmerking moeten worden genomen.
Uit voormeld arrest, noch uit de andere arresten van het EHRM die in de aangevallen uitspraak zijn genoemd, kan worden afgeleid dat de staatssecretaris niet zou mogen uitgaan van de conclusies in het ambtsbericht, omdat die niet door andere gezaghebbende organisaties zijn bevestigd.
Verder kan (...) uit de door de minister in een aan de rechtbank gerichte brief van 4 augustus 2008 geuite twijfel of een herhaald onderzoek bij dezelfde bronnen die destijds ten behoeve van het ambtsbericht zijn geraadpleegd betrouwbare resultaten zou opleveren, niet worden afgeleid dat ook gerechtvaardigde twijfel bestaat over de door die bronnen destijds verstrekte informatie. In voornoemde brief is immers uitdrukkelijk vermeld dat de minister nog steeds achter de destijds door deze bronnen verstrekte informatie staat en dat de twijfel over een herhaald onderzoek slechts is ingegeven door de internationale bekendheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan voormalige (onder-)officieren van de KhAD/WAD.
In het licht van het vorenstaande kan ten slotte ook in de door de rechtbank in haar oordeel betrokken omstandigheid dat het vanwege de geringe onderzoeksmogelijkheden in Afghanistan vrijwel uitgesloten moet worden geacht dat informatie kan worden verkregen ter weerlegging van het ambtsbericht, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ter zake van het door hem gevoerde beleid niet op de conclusies in het ambtsbericht heeft mogen baseren."
De Afdeling kwam in haar uitspraak van 24 september 2009 vervolgens tot de conclusie dat de notitie van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. De rechtbank ziet geen reden om deze conclusie niet te volgen. Dat in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht een kritische noot over de uitspraak van 24 september 2009 is verschenen is daartoe onvoldoende. Het standpunt van de annotator dat het ambtsbericht de vreemdeling voor een onmogelijke bewijsopdracht plaatst, betekent niet dat het ambtsbericht onjuist of onvolledig is. Het betoog van de annotator dat het niet aangaat dat de Minister van Buitenlandse Zaken feitelijk het laatste woord heeft bij de beoordeling van zijn eigen ambtsbericht gaat eraan voorbij dat de Afdeling de onderliggende stukken van het ambtsbericht in haar uitspraak van 30 november 2004 heeft beoordeeld en dragend heeft bevonden voor de door eiser aangevallen conclusie van dit ambtsbericht, terwijl de Afdeling in haar uitspraak van 24 september 2009 een oordeel heeft gegeven over de door eiser ingeroepen brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement en de notitie van de UNHCR. Deze jurisprudentie van de Afdeling en niet het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken is voor de rechtbank doorslaggevend bij het beantwoorden van de vraag of verweerder zich bij zijn besluitvorming op het ambtsbericht mag baseren.
2.4.4. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser, gelet op zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en hetgeen is vermeld in het ambtsbericht, persoonlijk betrokken moet zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Door hierover niet te verklaren, heeft eiser gegevens achtergehouden die als zij bekend waren geweest - gelet op de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag - zouden hebben geleid tot het niet verlenen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf of het afwijzen van de aanvragen van eiser tot verlenging van zijn verblijfsvergunning.
De beroepsgronden van eiser dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte op hem van toepassing wordt geacht, kunnen derhalve niet slagen.
2.4.5. Het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring van eiser in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland is in hoge mate afhankelijk van beleidsmatige en politieke keuzes. Het is aan verweerder om deze keuzes te maken. Verweerder wil door het ongewenst verklaren van vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, voorkomen dat Nederland verwordt tot een gastland voor personen die elders inbreuk hebben gemaakt op de openbare orde door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. De rechtbank acht deze keuze van verweerder niet onbegrijpelijk. De stelling van eiser dat andere landen het even goed bezwaarlijk zouden kunnen vinden dat Nederland afgewezen asielzoekers niet berecht maar verbant, kan niet tot een ander oordeel leiden. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat andere landen daadwerkelijk dergelijke bezwaren hebben en dat zijn ongewenstverklaring om die reden niet in het belang kan zijn van de internationale betrekkingen van Nederland. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond faalt.
2.4.6. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het betoog van eiser dat hij in Afghanistan niet beschikt over een sociaal netwerk en dat zijn vader in 1997 is opgepakt door de Taliban is daartoe onvoldoende. Concrete aanwijzingen dat eiser wordt gezocht of gevaar loopt in verband met zijn werkzaamheden ontbreken.
Eiser wijst erop dat de president van het EHRM in verschillende zaken van vreemdelingen die voor de KhAD/WAD hebben gewerkt een interim measure heeft getroffen en uitzetting naar Afghanistan heeft verboden tot het EHRM inhoudelijk over de zaak heeft geoordeeld. De rechtbank stelt vast dat deze interim measures niet van een motivering zijn voorzien en veelal zijn getroffen voordat de betrokken partij bij het EVRM in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. De interim measures moeten naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden aangemerkt als ordemaatregelen die in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de zaken zijn getroffen om het risico van onherstelbare schade uit te sluiten. De interim measures wettigen onder deze omstandigheden niet de conclusie dat uitzetting van eiser in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2.4.7. Met de door eiser ingeroepen documenten en zijn stelling dat de veiligheidssituatie in Kabul is verslechterd heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zijn leven of persoon bij terugkeer naar Afghanistan ernstig zal worden bedreigd als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Reeds hierom kan het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet slagen.
2.4.8. De door eiser genoemde stukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Afghanistan geïndiceerd is, daargelaten of een ander oordeel op dit punt eiser zou kunnen baten. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond faalt derhalve.
2.4.9. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser wijst er terecht op dat het bestaan van ernstige redenen om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet dezelfde mate van zekerheid biedt over de schuld van eiser als een strafrechtelijke veroordeling wegens dergelijke misdrijven. Dit laat onverlet dat de door de rechtbank gevolgde veronderstelling van verweerder is gebaseerd op het ambtsbericht, dat naar het oordeel van de Afdeling wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken. Onder deze omstandigheden bestaat een vrij grote mate van zekerheid dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, die behoren tot de zwaarst denkbare misdrijven. In haar uitspraak van 31 oktober 2008 (LJN BG3842) heeft de Afdeling overwogen dat een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen door de internationale gemeenschap wordt gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder met de overweging dat de ongewenstverklaring tot doel heeft te voorkomen dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen bescherming kan krijgen in Nederland en Nederland op die manier als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd, alsmede het verblijf van de vreemdeling in het gehele Schengengebied tegen te gaan, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld en voldoende heeft gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en de veiligheid. De rechtbank komt tot de conclusie dat de omstandigheid dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld niet betekent dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet voldoende redengevend kan zijn voor een inmenging in zijn recht op familie- en gezinsleven.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Bezien in het licht van hetgeen onder 2.4.6., 2.4.7. en 2.4.8. is overwogen en gelet op de uitspraak van 29 september 2009 (LJN BJ9164) van de Afdeling over de positie van vrouwen in Afghanistan ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de situatie in Afghanistan zo slecht is dat het aldaar uitoefenen van het gezinsleven om veiligheidsreden niet verantwoord is.
Eiser heeft voorts gewezen op het langdurige rechtmatig verblijf van het gezin in Nederland dat is voorafgegaan aan de ongewenstverklaring. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder deze omstandigheid in de belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank stelt vast dat eiser na het verschijnen van het ambtsbericht in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en dat het na de indiening van het naturalisatieverzoek nog bijna vier jaar heeft geduurd voordat verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken en hem ongewenst heeft verklaard. Het tijdsverloop tussen het ambtsbericht en het primaire besluit van 11 oktober 2007 is ruim zevenenhalf jaar en eiser en zijn gezinsleden hebben in totaal gedurende tien jaar op basis van rechtmatig verblijf gezinsleven in Nederland uitgeoefend. Onder deze omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit moeten motiveren waarom de lange periode van rechtmatige uitoefening van het gezinsleven in Nederland niet in de weg staat aan het ongewenst verklaren van eiser, met name gelet op de belangen van zijn kinderen. Mede gelet op de duur van de rechtmatige uitoefening van het gezinsleven in Nederland rijst de vraag of het verweerder nog vrijstond de kinderen van eiser voor de keuze te stellen - voor zover zij deze keuze al zelf zullen maken - om hetzij eiser naar Afghanistan te volgen, hetzij zonder hem in Nederland te blijven. De drie dochters van eiser hebben het overgrote deel van hun leven in Nederland gewoond, terwijl de zoon van eiser in Nederland is geboren. Terugkeer onderscheidenlijk vertrek naar Afghanistan zou voor hen dan ook zeer ingrijpend zijn. Verder leven in Nederland zonder eiser, met wie de kinderen altijd in gezinsverband hebben samengeleefd, zou voor de kinderen evenzeer ingrijpend zijn. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van eiser, ondanks de lange periode van rechtmatige uitoefening van het gezinsleven in Nederland en de zwaarwegende belangen van de kinderen van eiser om niet voor genoemde keuze te worden gesteld, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
2.4.10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.9. is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De vraag of handhaving van de ongewenstverklaring van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM moet opnieuw worden beantwoord op grond van de actuele gezinssituatie, waarover partijen zich nog niet hebben uitgelaten en waarnaar verweerder wellicht verder onderzoek zal moeten verrichten. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen ruimte om het geschil tussen partijen finaal te beslechten.
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder een termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Gelet op de lange duur van de procedure ziet de rechtbank aanleiding om aan dit verzoek te voldoen. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb opdragen binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Bij het bepalen van deze termijn neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder dit besluit zal moeten nemen op basis van de actuele situatie, zodat nader onderzoek in de rede ligt.
Bij afweging van de betrokken belangen ziet de rechtbank voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat het door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 12 mei 2009 gegeven verbod om eiser uit te zetten van kracht blijft tot vier weken na de datum van bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.11. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser;
- bepaalt dat het bij uitspraak van 12 mei 2009 in de zaak met procedurenummer AWB 09/10401 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats gegeven verbod om eiser uit te zetten van kracht blijft tot vier weken na de datum van bekendmaking van de nieuwe beslissing op zijn bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. A. Hello en P. Putters, leden, en door de voorzitter en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.