ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2165

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-44199
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Guinese vreemdeling en beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Guinese vreemdeling. Eiser had op 9 september 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie op 21 november 2008 was afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege een gewapend conflict en willekeurig geweld in Guinee niet terug kon keren. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de staatssecretaris ontoereikend gemotiveerd was, maar dat dit vormverzuim onder artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen documenten had kunnen overleggen ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig was. Eiser had niet aangetoond dat hij onder dwang zijn documenten had afgegeven aan de reisagent. De rechtbank overwoog verder dat de situatie in Guinee, hoewel instabiel, niet voldeed aan de criteria voor bescherming onder artikel 15 van de Definitierichtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 44199
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 april 2010
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Guinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, thans opgevolgd door de minister van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. T. Nauta, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 9 september 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 november 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 17 december 2009 beroep ingesteld.
1.2 In aanvulling op het besluit van 21 november 2008 heeft verweerder op 4 september 2009 een brief ingebracht, welke is gepresenteerd als een aanvullend besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 maart 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.4 In C14/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder opgenomen dat voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas van belang is of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw. Indien sprake is van een dergelijke omstandigheid mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht moet uitgaan, teneinde geloofwaardig te worden bevonden.
2.5 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij heeft omstreeks 10 januari 2007 stenen gegooid naar een commandant. Op 22 februari 2007 heeft eiser meegedaan aan een manifestatie waarbij hij is gearresteerd. Door de hulp van een commissaris heeft eiser kunnen ontsnappen uit de gevangenis. Eiser heeft het land verlaten vanwege vrees voor de commandant en om gevangenisstraf te ontlopen.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag in het bestreden besluit afgewezen omdat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig wordt geacht. Daarbij heeft verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw betrokken Een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (hierna: Definitierichtlijn) slaagt niet. Eiser komt ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.7 Eiser heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom het relaas ongeloofwaardig is. Ten eerste heeft verweerder niet in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet beschikt over documenten. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat het voor eiser mogelijk was de gebruikte documenten niet aan de reisagent terug te geven. Eiser had geen andere keus dan de aanwijzingen van de reisagent op te volgen. Eiser heeft ook consistent en gedetailleerd verklaard over de reis. Voorts heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder is ten onrechte niet overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas, gelet op welk relaas eiser op grond van artikel 29, eerste, aanhef en onder a, b dan wel c in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel
Voorts is eiser ten onrechte geen verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie.
Tevens heeft verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw toekomt. Verweerder had dienen in te gaan op de door eiser daartoe ingebrachte informatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 In het licht van het onder rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 vermelde toetsingskader dient allereerst te worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen en deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute.
2.9 Volgens onderdeel C4/3.6.2 van de Vc zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
Volgens onderdeel C4/3.6.3 Vc wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar’ ontbreken van documenten.
Voorts vermeldt dit onderdeel dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich - met inachtneming van de in C4/3.6.3 neergelegde uitgangspunten - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan hem is toe te rekenen dat hij bij zijn aanvraag het ten behoeve van zijn reis gebruikte Guinese paspoort alsmede zijn identiteitskaart niet heeft kunnen overleggen. Eisers stelling dat in het bestreden besluit volkomen wordt genegeerd dat hij geen andere keus had dan de aanwijzingen van de reisagent op te volgen, miskent dat uit de verklaringen die eiser tijdens het eerste gehoor heeft afgelegd niet blijkt dat hij die keus niet had en dat in de zienswijze is aangegeven dat eiser in volledig vertrouwen op de instructies van de reisagent is afgegaan. Die verklaringen zijn onvoldoende om aan te nemen dat eiser de documenten onder dwang aan de reisagent heeft afgegeven en doen niet af aan de op eiser rustende verantwoordelijkheid zijn asielaanvraag met documenten te onderbouwen.
2.11 Reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan hem is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, heeft verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de aanvraag mogen betrekken. De grond dat niet aan eiser is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute, behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.12 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder eisers asielrelaas, met toepassing van de in C14/3.3 Vc neergelegde maatstaf, ongeloofwaardig heeft kunnen vinden.
2.13 Eiser heeft tijdens het eerste gehoor op zijn aanvraag verklaard te zijn geboren op [datum] 1990 en 17 jaar oud te zijn. Uit een rapport d.d. 11 september 2007 van een in opdracht van verweerder verricht (radiologisch) onderzoek naar de leeftijd van eiser, blijkt dat op die datum bij eiser sprake was van volledige uitrijping van het skelet van het hand/pols gebied alsmede de sleutelbeenderen. Eiser is toen op basis van dit deskundigenonderzoek een leeftijd van 21 jaar of ouder (optioneel 20 jaar of ouder) toegekend. Verweerder heeft zich, gezien de inhoud van voormeld rapport, op het standpunt kunnen stellen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en dat er, nu eiser zijn identiteit ook niet heeft onderbouwd met enig document, gerede twijfel bestaat omtrent de door hem gestelde identiteit. De enkele opmerking in de correcties en aanvulling op het nader gehoor dat eiser zijn geboortedatum van zijn moeder heeft gehoord is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan eiser toegekende geboortedatum aanzienlijk afwijkt van de door hem opgegeven leeftijd.
2.14 Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat eiser de naam van de commissaris die hem heeft helpen ontsnappen niet kent, temeer nu eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij 7 weken bij de commissaris heeft verbleven. Het betoog in de zienswijze dat eiser niet kan worden verweten dat hij de naam van de commissaris niet kent, gelet op het feit dat hij bij het nader gehoor heeft verklaard dat voornamelijk zijn moeder contact had met deze commissaris, kan - in aanmerking genomen de bij de toetsing van de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan verweerder toekomende beoordelingsruimte - niet leiden tot een ander oordeel.
2.15 Reeds op grond van het bovenstaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is. Daaruit vloeit voort dat verweerder in eisers relaas terecht geen grond heeft gezien voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de a, b, dan wel c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
2.16 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht ook in eisers beroep op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn geen grond heeft gezien eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel.
2.17 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.18 Eiser heeft zich in de zienswijze op het standpunt gesteld dat, gelet op het reisadvies van 28 mei 2008 van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Guinee (hierna: het reisadvies), kan worden vastgesteld dat in Guinee sprake is van een gewapend conflict als gevolg waarvan willekeurig geweld plaatsvindt en dat dit geweld een individuele bedreiging voor eiser vormt op grond waarvan zijn terugkeer naar Guinee niet gerechtvaardigd zou zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn niet kan slagen zonder daarbij hetgeen in de zienswijze is aangevoerd met betrekking tot de geweldssituatie in Guinee te betrekken. Hierdoor is het bestreden besluit op dit punt ontoereikend gemotiveerd. De rechtbank zal dit vormverzuim echter, onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 Awb, passeren, aangezien verweerder in het verweerschrift aan de in het bestreden besluit gegeven motivering terecht heeft toegevoegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Guinee sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de voormelde uitspraak van 25 mei 2009 van de Afdeling. De enkele verwijzing naar het negatieve reisadvies - waarin in staat dat (…) in verband met de instabiele veiligheidssituatie in Guinee alle niet-essentiële reizen naar Guinee worden ontraden en (…) de situatie in Guinee sinds het ontslag van de premier Lansana Kouyaté op 20 mei 2008 instabiel is en geweldsuitbarstingen niet zijn uit te sluiten en deze dreiging geldt voor het gehele land, maar met name in de hoofdstad Conakry (…) - is daartoe onvoldoende. Immers, een instabiele veiligheidssituatie en de omstandigheid dat geweldsuitbarstingen niet zijn uit te sluiten duidt nog niet op een aan de gang zijnde gewapend conflict waarbij de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Guinee of de hoofdstad Conackry, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.19 Tenslotte dient te worden beoordeeld of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de terugkeer van eiser naar Guinee in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid zou zijn en eiser derhalve evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
2.20 Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 8 november 2001 (JV 2002/12), moet de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet voldoet aan de wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
2.21 Eiser heeft zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw onderbouwd door in de zienswijze te verwijzen naar meergenoemd reisadvies en het ambtsbericht over Guinee van maart 2008. Verweerder is hier in het betreden besluit niet op ingegaan. Ook hierdoor kleeft aan dat besluit een motiveringsgebrek. Ook dit vormverzuim zal de rechtbank echter met toepassing van artikel 6:22 Awb passeren, gelet op het feit dat verweerder in de in beroep overgelegde brief van 4 september 2009 - die geen wijziging teweeg brengt van het bestreden besluit en derhalve niet als een nieuw besluit in de zin van artikel 6:18 Awb kan worden aangemerkt - gemotiveerd heeft aangegeven dat in het vermelde reisadvies en ambtsbericht geen aanleiding wordt gezien tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Guinee. Verweerder heeft in voormelde brief in redelijkheid kunnen overwegen dat uit het reisadvies en het ambtsbericht weliswaar blijkt van politieke chaos die tot ongeregeldheden heeft geleid waarbij onschuldige burgers het slachtoffer zijn geworden van gewelddadig optreden door politie en veiligheidstroepen, maar dat de algehele veiligheidsituatie in Guinee niet zodanig is dat er aanleiding bestaat tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
2.22 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 22 april 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.