RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 41773
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 april 2010
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 25 oktober 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 oktober 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 26 november 2008, aangevuld bij brieven van 22 december 2008 en 30 maart 2009, beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 22 februari 2010, aangevuld bij brief van 26 februari 2010, een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit [regio], Irak. Hij is door onbekende mannen benaderd om mee te helpen aanslagen te plegen. Een van deze mannen heet [naam]. Eiser heeft dit geweigerd en daarop heeft [naam] eiser en zijn familie met de dood bedreigd. Eiser vreest nu te worden vermoord.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en derhalve ongeloofwaardig is. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas heeft verweerder in de eerste plaats betrokken dat eiser ter onderbouwing van zijn identiteit een identiteitskaart heeft overgelegd, waarvan uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee Brigade Oostgrens Noord (KMar) is gebleken dat dit document vals is. Daardoor twijfelt verweerder aan de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan hem is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute, nationaliteit en identiteit. Voor wat betreft de reisroute heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat eiser ook niet in staat is gebleken daarover gedetailleerde en verifieerbare verklaringen te geven. Zijn standpunt dat van eisers relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat heeft verweerder in de eerste plaats gebaseerd op de omstandigheid dat de identiteitskaart van eiser vals is bevonden en in de tweede plaats op de uitkomst van een taalanalyse. Die uitkomst bevestigt volgens verweerder de ongeloofwaardigheid van de door eiser gestelde herkomst.
2.4 Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Het is onredelijk het ontbreken van documenten tegen te werpen nu verweerder eiser heeft belet in het laten verrichten van een contra-expertise ten aanzien van het identiteitsdocument. De handelswijze van verweerder met betrekking tot het in beslag nemen van het document en het stellen van de voorwaarde dat het document slechts voor contra-expertise ter beschikking wordt gesteld aan onderzoeksinstellingen die door verweerder zijn goedgekeurd, is niet gebaseerd op een wettelijke bevoegdheid. Voorts heeft verweerders deskundige onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan het identiteitsdocument vals is bevonden. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven te hebben voldaan aan zijn vergewisplicht. Met betrekking tot de taalanalyse heeft eiser een contra-expertise laten uitvoeren. De contra-expertise bestaat uit twee delen. Verweerder heeft ten onrechte met het nemen van zijn besluit niet gewacht op het tweede deel. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts is verweerder ten onrechte niet ingegaan op het eerste deel van de overgelegde contra-expertise en concludeert de professor door wie het in beroep overgelegde tweede deel van de contra-expertise is verricht, dat op grond van de door verweerder gemaakte analyse de door eiser gestelde herkomst uit [regio] niet uitgesloten kon worden. Ten slotte betwist eiser dat hij over de reisroute vaag is geweest. Nu hij in een vrachtwagen reisde tussen de vracht is de kennis die verweerder van eiser over de reisroute verlangt irreëel.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Deze termijn is bedoeld om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen en hieraan moet in het algemeen strikt de hand worden gehouden.
2.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst bij schrijven van 26 februari 2010 heeft overgelegd een weerwoord van Bureau Land en Taal (BLT) van diezelfde datum op het door eiser op 10 maart 2009 overgelegde tweede deel van de contra-expertise ter zake de taalanalyse. Nu dit weerwoord derhalve korter dan 10 dagen voor de zitting is ingediend - en eiser hierdoor ook niet meer in de gelegenheid was op het weerwoord een reactie te laten inbrengen door bijvoorbeeld de Taalstudio - zal de rechtbank dit stuk van verweerder niet bij de beoordeling van het geschil betrekken.
2.7 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder op juiste gronden het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft bevonden.
2.8 Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder in de eerste plaats betrokken een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet (Vw), te weten dat de vreemdeling bij zijn aanvraag een valse identiteitskaart heeft overgelegd. Hierover wordt het volgende overwogen.
2.9 Uit het dossier blijkt dat de door eiser overgelegde identiteitskaart op 31 oktober 2007 door de KMar is onderzocht waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen. Op grond van het onderzoek is door de Kmar geconcludeerd dat het een vals exemplaar betreft, welke conclusie is gebaseerd op de volgende bevindingen:
- de basisgegevens op de kaart zijn vervaardigd middels een reproductietechniek;
- de kaart is voorzien van een afwijkende inktstempelafdruk;
- de kaart komt qua detaillering en gebruikte produktie/druk- en beveilingstechnieken niet overeen met intern bekende informatie.
Tijdens het nader gehoor van 28 december 2007 is eiser geconfronteerd met de uitslag van het onderzoek naar zijn identiteitskaart en heeft hij in reactie hierop verklaard dat hij de kaart zelf bij een officiële instantie in Irak (het directoraat bevolkingsregistratie en nationaliteit) heeft aangevraagd en dat daar in zijn bijzijn zijn oude identiteitskaart is vernietigd. Bij brief van 14 februari 2008 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder verzocht hem het origineel van de vals bevonden identiteitskaart toe te zenden met het oog op het laten verrichten van een contra-expertise bij de Iraakse ambassade. Die ambassade had hem gezegd dat zij in 90% van de gevallen kan zien of een document authentiek is en dat men in 10% van de gevallen eerst in Irak moet informeren. In dezelfde brief heeft de gemachtigde verweerder te kennen gegeven dat hij via Vluchtelingwerk nog een adres in Duitsland had van een contra-expert. Verweerder heeft op de brief van 14 februari 2008 van eisers gemachtigde gereageerd in een begeleidende brief bij het voornemen van 6 maart 2008. De gemachtigde is hierin meegedeeld dat hij zijn verzoek om contra-expertise kan richten aan verweerders Bureau documenten in Zwolle, waarbij er door verweerder op is gewezen dat dergelijke documenten niet zonder meer uit handen worden gegeven, maar deze alleen in handen worden gesteld van gerenommeerde instituten onder de voorwaarde dat ze na onderzoek worden geretourneerd aan Bureau documenten van de IND. Uit een telefoonnotitie van 6 augustus 2008 van de IND blijkt dat ook Bureau documenten de identiteitskaart niet aan eisers gemachtigde heeft willen toezenden en dat dit bureau het document zou toesturen naar het Openbaar Ministerie met het oog op het doen van aangifte tegen eiser. In de zienswijze van 26 september 2008 heeft eisers gemachtigde verweerder laten weten dat de Iraakse ambassade een legalisatie van een identiteitsdocument alleen verricht indien de betreffende persoon zich persoonlijk met het originele identiteitsdocument bij hen vervoegt. Daaraan heeft hij toegevoegd dat verweerder door het originele identiteitsdocument niet toe te zenden, eiser de mogelijkheid onthoudt om zijn verklaring dat hij de kaart van de bevoegde Iraakse autoriteiten heeft verkregen te onderbouwen.
2.10 In beroep heeft eisers gemachtigde met betrekking tot de identiteitskaart nog aangevoerd dat hem door Bureau documenten te verstaan is gegeven dat hij zich voor het afgeven van de identiteitskaart en het laten verrichten van een contra-expertise zonodig kon verstaan met de officier van justitie, van wie eiser en zijn gemachtigde nog niets hebben vernomen omtrent een strafrechtelijke vervolging. Tevens is aangevoerd dat door de inval in Irak en het ineenstorten van het centrale regime en het feit dat er geruime tijd geen ordentelijke bestuurlijke infrastructuur bestond, de Iraakse overheid het beste in staat is om te beoordelen welke documenten zijn afgegeven door de lokale autoriteiten en welke documenten authentiek zijn en welke niet.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om de bevindingen en de conclusie van de Kmar ten aanzien van het door hem bij zijn aanvraag overgelegde identiteitsdocument te weerleggen. Dit oordeel wordt als volgt gemotiveerd. De handelwijze ter zake het laten verrichten van een contra-expertise naar aanleiding van een onderzoek door Bureau documenten heeft verweerder neergelegd in IND-werkinstructie nr. 2006/26 (Bureau documenten). Daarin is neergelegd dat met het oog op de onwenselijkheid dat valse of vervalste documenten weer in omloop komen, het uitgangspunt van verweerder is dat dergelijke documenten niet aan de vreemdeling (of zijn gemachtigde) worden verstrekt ten behoeve van de contra-expertise, maar dat deze rechtstreeks aan gerenommeerde instituten worden overgedragen onder de voorwaarde dat het document na onderzoek geretourneerd wordt aan het Bureau documenten. Door eiser is onweersproken gesteld dat deze handelwijze niet is gebaseerd op een wettelijke bevoegdheid. Dat betekent, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet dat verweerder niet juist handelt wanneer hij tracht te voorkomen dat op grond van deskundigenberichten vals bevonden documenten weer in het maatschappelijk verkeer terecht komen. Het bezit of gebruik van een vals document is immers maatschappelijk ongewenst en ook strafbaar. Door een dergelijk document direct of indirect in handen te stellen van de vreemdeling bij wie het is aangetroffen zou verweerder daarmee bovendien een ander de gelegenheid bieden tot het verrichten van strafbare gedragingen. Anderzijds mogen de beperkingen die verweerder verbindt aan het ten behoeve van een contra-expertise uit handen geven van een op grond van een deskundigenbericht vals bevonden document niet met zich meebrengen dat het de vreemdeling onmogelijk wordt gemaakt een contra-expertise te laten verrichten door de deskundige die hij verkiest. Dat zou de vreemdeling te zeer schaden in zijn gerechtvaardigd belang zijn asielaanvraag zo goed als mogelijk te onderbouwen en een contra-indicatie voor het toekennen van die aanvraag weg te nemen. Gelet op de voormelde wederzijdse belangen is de rechtbank van oordeel dat in een in een situatie als hier aan de orde de opstelling van verweerder er bij de voorbereiding van het besluit op de asielaanvraag op moet zijn gericht om in samenwerking met de vreemdeling en diens gemachtigde te zoeken naar een oplossing waarmee beide belangen zijn gediend. Onvoldoende gebleken is dat verweerder zich in dit geval genoegzaam heeft ingespannen om in samenwerking met eiser en diens gemachtigde te zoeken naar een goede oplossing en om die reden is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De oplossing had er in dit geval bijvoorbeeld uit kunnen bestaan dat verweerder aan eiser en zijn gemachtigde had voorgesteld om de identiteitskaart rechtstreeks en per aangetekende post van Bureau documenten naar de Iraakse ambassade te laten verzenden dan wel een medewerker van verweerder dit document aldaar persoonlijk te laten afgeven, waarna eiser zich zonodig in persoon bij de ambassade had kunnen melden. Met die ambassade had de afspraak kunnen worden gemaakt dat men het document na onderzoek of zelf aan het maatschappelijk verkeer zou onttrekken of zou retourneren aan verweerder. De stelling in het verweerschrift dat uit telefonisch onderhoud met Bureau documenten is gebleken dat de Iraakse autoriteiten geen onderzoek op technische informatie verrichten en dat derhalve niet valt in te zien dat hiervoor het origineel van het betreffende document noodzakelijk is, kan niet leiden tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat verweerder die stelling niet nader heeft onderbouwd, is het niet aan verweerder om voor de vreemdeling te bepalen wie op deskundige wijze een contra-expertise kan verrichten is en wie niet. Bovendien valt niet uit te sluiten dat de Iraakse ambassade ook op grond van andere dan technische informatie in staat is te bepalen of de identiteitskaart van eiser door de bevoegde autoriteiten in Irak en ten behoeve van eiser is afgegeven.
2.12 Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder voorts betrokken de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw, te weten dat eiser bij zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute, identiteit en nationaliteit. Reeds omdat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan hem is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft mogen tegenwerpen. Eisers verklaring dat hij in een vrachtwagen reisde tussen vracht, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden voor de omstandigheid dat eiser niet weet welke landen hij vanuit onderweg vanuit Turkije is gepasseerd, in welk type vrachtwagen hij heeft gereisd en wat het merk van de vrachtwagen was.
2.13 Gelet op het toetsingskader zoals dat is neergelegd in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) dient vervolgens te worden beoordeeld of verweerder op deugdelijke wijze heeft vastgesteld dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert.
2.14 Verweerder heeft zijn standpunt dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert in de eerste plaats doen steunen op de overweging dat vanwege de vals bevonden identiteitskaart twijfel is ontstaan over eisers verklaring dat hij afkomstig is uit [plaat[regio], Centraal Irak. Met betrekking tot dit document verwijst de rechtbank naar hetgeen eerder is overwogen in relatie tot de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw. Verweerder heeft het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.15 In de tweede plaats heeft verweerder zijn standpunt ter zake van de positieve overtuigingskracht van eisers relaas doen steunen op de uitkomst van de taalanalyse. In het rapport van BLT staat het volgende. Eiser beheerst een vorm van Sorani-Koerdisch op moedertaalniveau. De Koerdische spraak van eiser is eenduidig te herleiden tot de regio [regio] in Noord-Irak en eiser is eenduidig niet te herleiden tot de regio [regio] in Centraal-Irak. Eiser heeft tijdens zijn gesprek zijn kennis van Arabisch niet gedemonstreerd. Naar eigen zeggen beheerst hij de taal slechts in beperkte mate. Dit pleit in ieder geval tegen de gestelde herkomst uit [regio]. In de ervaring van de taalanalist, zelf geboren en getogen in [regio], zijn alle Koerden die opgroeien in [regio] functioneel tweetalig in het Arabisch. Zij verwerven zich allen spontaan een goede kennis van het Arabisch in het sociale verkeer. Er is in [regio] dan ook geen verband tussen het al dan niet hebben van een schoolopleiding, en het al dan niet kunnen spreken van Arabisch.
2.16 Eiser heeft in reactie op het rapport van BLT een contra-expertise laten uitvoeren door dan wel met tussenkomst van de Taalstudio. Bij brief van zijn gemachtigde van 11 juli 2008 heeft eiser een rapport van 10 juli 2008 van drs. Verhoef van de Taalstudio aan verweerder gestuurd, waarin die persoon een dossieranalyse heeft neergelegd van de in opdracht van verweerders BLT verrichte taalanalyse. In de dossieranalyse staat het volgende:
“De kwaliteit van het rapport taalanalyse is onvoldoende. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende observaties:
- De analist geeft wel enige onderbouwing voor zijn oordeel over de landenkennis van de vreemdeling, maar hij licht onvoldoende toe welke gedetailleerde en minder algemeen bekend zijnde informatie hij van de vreemdeling had verwacht en geeft bovendien niet aan of de vreemdeling tijdens het interview wel om deze informatie is gevraagd.
- De analist stelt dat de Koerdische spraak van de vreemdeling eenduidig is te herleiden tot de regio [regio] in Noord-Irak en eenduidig niet tot de regio [regio] in Centraal-Irak, maar hij verwijst niet naar de openbare bronnen voor de verschillende varianten van het Sorani Koerdisch. Voor zover bij ons bekend bestaat er geen wetenschappelijk onderzoek naar eventuele systematische verschillen tussen het Sorani Koerdisch uit verschillende regio’s binnen Irak.
- Het rapport van de taalanalist wekt de indruk dat het Arabisch van de vreemdeling niet is onderzocht, terwijl bij de beluistering van de opname is gebleken dat de vreemdeling wel degelijk tijdens het interview is verzocht een aantal vragen in het Arabisch te beantwoorden en hij aan dit verzoek tegemoet komt.
- Bovendien zijn onze experts het niet eens met de bewering van de taalanalist dat alle Koerden die opgroeien in [regio] zich spontaan een goede kennis van het Arabisch verwerven in het sociale verkeer. Ook in het Algemeen ambtsbericht inzake Irak van juni 2008 valt te lezen dat in [regio], waar veel Koerden wonen, het Koerdisch en niet het Arabisch vaak als voertaal geldt.”
Met betrekking het interview waarop het rapport van 15 februari 2008 van de taalanalist is gebaseerd, merkt drs. Verhoef het volgende op. De term Koerdisch verwijst naar een aantal talen/dialecten dat niet onderling verstaanbaar is. Het is onduidelijk welke variant van het Koerdisch wordt gesproken door de tolk. Ook wanneer de tolk een andere variant van het Koerdisch spreekt, die voor eiser wel verstaanbaar is, kan het zijn dat eiser zijn spraak hieraan heeft aangepast. Karakteristieke kenmerken van zijn Sorani Koerdisch zijn daardoor mogelijk niet te horen op de geluidsopname.
2.17 Op 30 maart 2009 heeft eiser het tweede deel van de contra-expertise overgelegd van 10 maart 2009 overgelegd van Y. Matras, professor in de linguïstiek verbonden aan de universiteit van Manchester. Niet ter discussie staat dat dit rapport bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. In zijn rapport concludeert professor Matras op grond van zijn onderzoek onder meer het volgende. “The applicant speaks Sorani Kurdisch, mainly in standard form, with some influences from the Sorani variety of [regio], especially one in the morphological domain. In is noteworthy that the standard Sorani is the prestige variety in the Sorani speaking areas of Iraq, and so accommodation to this variety is widespread. The applicant’s Arabic is basic, but suggest nevertheless that he had some exposure to Arabic. An origin in [regio] receives some support from some of the features in the applicant’s speech, but cannot be determined with a high degree of certainty.”
2.18 Gelet op het commentaar in de dossieranalyse en het commentaar en de conclusie in het contra-expertise rapport van professor Matras, heeft verweerder zich in het verweerschrift niet, althans zonder nadere motivering, op het standpunt kunnen stellen dat het contra-expertise rapport van 10 maart 2010 geen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyse. Kennelijk was verweerder zelf ook de mening toegedaan dat een nadere motivering van zijn kant noodzakelijk is, immers verweerder heeft na indiening van het verweerschrift op de contra-expertise nog een weerwoord laten uitbrengen door BLT. Zoals in rechtsoverweging 2.6 overwogen kan dat weerwoord echter niet worden betrokken bij de beoordeling van het beroep. De conclusie is derhalve dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de taalanalyse de ongeloofwaardigheid van de door eiser gestelde herkomst bevestigd.
2.19 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.20 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 8 april 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.