Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/42594
V-nummer: [xxx]
Inzake: [vreemdeling], eiseres,
gemachtigde drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. drs. F. Gieskes.
1 Eiseres, geboren op [1931], bezit de Surinaamse nationaliteit. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit op 13 maart 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 18 november 2009 heeft eiseres tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 24 december 2009 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Ter zitting is verschenen eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1 Eiseres heeft eerder op 12 maart 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, voor ‘verblijf bij kind(eren) als alleenstaande moeder, die 65 jaar of ouder is’. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 maart 2008 is de afwijzing van deze aanvraag in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft eiseres op 9 mei 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, voor ‘verblijf bij kind(eren), als alleenstaande moeder, die 65 jaar of ouder is’, waarop verweerder bij besluit van 2 juli 2008 afwijzend heeft beslist. Met de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 8 december 2008, waarbij het bezwaar tegen dit besluit ongegrond is verklaard, is de afwijzing van de aanvraag in rechte onaantastbaar geworden. Op 30 januari 2009 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, voor ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)’, waarop verweerder bij besluit van 12 maart 2009 afwijzend heeft beslist. Bij besluit van 13 november 2009 heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
2 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.1 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met gezinshereniging of gezinsvorming.
Ingevolge artikel 3.25, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen.
2.2 Volgens paragraaf B2/10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze met ingang van 1 januari 2007 luidt, dient, indien de vreemdeling geen verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming wordt verleend, in alle gevallen te worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
Volgens paragraaf B2/10.4 dient, indien het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven noopt tot aanvaarding van (voortgezet) verblijf, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te worden verleend onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij (naam hoofdpersoon met wie het gezinsleven moet worden toegestaan)’.
3 De rechtbank stelt vast dat, anders dan waar partijen, naar ter zitting is gebleken, van uitgaan, de besluiten van 10 mei 2007 en 2 juli 2008 strekken tot de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging’ met als doel verblijf bij kind(eren), als alleenstaande moeder, die 65 jaar of ouder is, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.25 van het Vb 2000. Uit paragraaf B2/10.1, gelezen in samenhang met paragraaf B2/10.4 van de Vc 2000 volgt dat deze besluiten mede strekken tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij kind(eren)’. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 1 april 2009 (LJN BI0066), volgt dat daaraan niet afdoet dat verweerder in deze besluiten aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) beschikt. Nu het besluit van 12 maart 2009 strekt tot de weigering van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met eveneens als doel verblijf bij kind(eren), is dit besluit een besluit van gelijke strekking.
4 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
4.1 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
5 Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat met het wetsvoorstel van 29 oktober 2008 (Staatscourant 2008, nr. 398) tot invoering van een vrijstelling van het mvv-vereiste voor vreemdelingen van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan. Daartoe heeft zij aangevoerd dat als gevolg hiervan niet langer kan worden volstaan met de standaardoverweging dat handhaving van het mvv-vereiste niet betekent dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan maar ‘vol’ dient te worden getoetst aan artikel 8 EVRM. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij afhankelijk is van haar kinderen, die goeddeels allen in Nederland wonen en met wie zij gezinsleven onderhoudt in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.1 Zoals de Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 26 oktober 2005 (LJN AU5419) is voor beantwoording van de vraag of en in hoeverre zich voor eiseres relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het eerdere besluit bepalend.
Het wetsvoorstel van 29 oktober 2008 dateert van vóór het bij voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 december 2008 genomen besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2008 ongegrond is verklaard, en is daarbij betrokken.
Op 5 februari 2009 is in werking getreden het op 24 december 2008 genomen Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/32 (hierna: het WBV), waarin is bepaald dat ten aanzien van de aanvraag van een vreemdeling die een gemotiveerd en onderbouwd beroep doet op artikel 8 van het EVRM het mvv-vereiste niet onverkort kan worden tegengeworpen. Voorts is op 2 mei 2009 in werking getreden artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, waarin is bepaald dat van het mvv-vereiste is vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Omdat ten tijde van het besluit van 8 december 2008 slechts sprake was van een wetsvoorstel, zijn het WBV en artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 ten opzichte van het toen geldende recht als nieuw te beschouwen.
Zoals de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak reeds heeft overwogen, is met de toen aangekondigde en inmiddels in werking getreden wijzigingen echter geen wijziging van recht tot stand gekomen. Volledige toetsing aan artikel 8 van het EVRM in het kader van het mvv-vereiste was ook reeds mogelijk vóór de invoering van deze wijzigingen. Dat, zoals in de Nota van Toelichting (Staatsblad 2009, 198) is gesteld, de toetsing die zich in de procedure om verlening van een verblijfsvergunning in de praktijk had ontwikkeld, een beperkte toets was aan artikel 8 van het EVRM, doet daar niet aan af. Artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 strekt ertoe uitvoering te geven aan de volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), waaronder de uitspraak van 31 januari 2006 (LJN AV3568), bestaande verplichting van verweerder om een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval te maken teneinde te voorkomen dat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2005 (LJN AT9869) volgt, dat van een wijziging in het voor de aanvraag relevante recht dan ook geen sprake is.
6 Eiseres heeft met haar stelling dat zij, vanwege haar hoge leeftijd, in Suriname in een uitzichtloze situatie zal terechtkomen en zal wegkwijnen, omdat zij geen contact meer heeft met haar in Suriname wonende kinderen, niet aangetoond dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in rechts¬overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (LJN AG8817, Bahaddar).
7 Het beroep is derhalve ongegrond.
8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Snel-van den Hout, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 22 april 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.