ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2081

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/36246, 05/36247, 05/26285, 05/16624, 05/16626, 05/16627
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van arbeid in loondienst en ne bis in idem

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van aanvragen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking 'arbeid in loondienst'. De eisers, een Turkse familie, hadden eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvragen niet als besluiten van gelijke strekking konden worden beschouwd, omdat ze betrekking hadden op verschillende werkgevers. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen op goede gronden was gedaan, aangezien de eisers niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat aanleiding gaf tot heropening van het onderzoek met betrekking tot een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om voorlopige voorzieningen af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een geldige mvv voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en de beperkingen van de hardheidsclausule.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 05/36246, AWB 05/36247 en AWB 05/36285 (beroepen) AWB 05/16624, AWB 05/16626 en AWB 05/16627 (voorlopige voorzieningen)
V-nrs:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
eiser [naam], zijn echtgenote [naam], eiseres, en hun twee kinderen, eisers, allen van Turkse nationaliteit, eisers en verzoekers (hierna samen te noemen: eisers),
gemachtigde: mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 31 maart 2005 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 15 juni 2004 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, onder de beperking “arbeid in loondienst” respectievelijk “verblijf bij echtgenoot/ouders”, afgewezen. De besluiten vermelden onder meer de rechtsgevolgen dat eisers na bekendmaking van de besluiten niet meer rechtmatig in Nederland verblijven en dat eisers Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moeten verlaten.
Bij brieven van 16 april 2005, respectievelijk 26 april 2005 (AWB 05/36285), hebben eisers bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Voorts is bij brieven van 13 april 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluiten van 18 juli 2005 zijn de bezwaarschriften ongegrond verklaard. Op 10 augustus 2005 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen. Op diezelfde datum hebben eisers de rechtbank verzocht om het verzoek om een voorlopige voorziening zo op te vatten dat thans wordt verzocht de uitzetting te verbieden totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Vader en zoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig K. Guney als tolk in de Turkse taal.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
In het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring op 5 september 1979 in Nederland gearriveerd. Bij besluit van 6 september 1984 is hem een vergunning tot vestiging verleend. Deze vergunning is bij besluit van 11 november 1985 ingetrokken. Eisers verzoek om herziening is bij besluit van 5 juni 1986 afgewezen. Eiser is daarna volgens zijn eigen verklaring naar Turkije teruggekeerd.
2. Op 18 mei 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid in loondienst” ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 20 september 2001 afgewezen. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 14 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat de aanvragen van eiseres en de kinderen een afhankelijk karakter hebben ten opzichte van de aanvraag van eiser. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen of het beroep van eiser voor gegrondverklaring in aanmerking komt.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 05/36247
2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer bij uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst, aldus de AbRS.
2.2. De onderhavige aanvraag is eisers tweede aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid in loondienst”. De rechtbank ziet zich dan ook allereerst, en ambtshalve, geplaatst voor de vraag of het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een besluit van gelijke strekking zoals hiervoor bedoeld, waarop het door de AbRS ontwikkelde toetsingskader van toepassing is.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het thans bestreden besluit en het besluit van 20 september 2001 niet aan te merken als besluiten van gelijke strekking in voormelde zin. Hoewel beide besluiten zien op aanvragen onder dezelfde beperking, namelijk het verrichten van arbeid in loondienst, hebben de twee aanvragen niet hetzelfde doel. De aanvraag van 20 september 2001 had immers als doel om arbeid te verrichten in (loon)dienst van Altiflex Personeelsdiensten A.T., terwijl de onderhavige aanvraag tot doel heeft om arbeid in loondienst te verrichten voor Leidsche Hoek BV. Niet is gesteld of gebleken dat Leidsche Hoek BV en Altiflex Personeelsdiensten A.T. als één en dezelfde werkgever is te beschouwen, of dat sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan van besluiten van gelijke strekking moet worden gesproken.
2.4. Nu geen sprake is van besluiten van gelijke strekking, is het hiervoor geschetste toetsingkader niet aan de orde. De rechtbank zal derhalve thans overgaan tot een inhoudelijke toetsing van het besluit en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
3.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
3.3. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
In het tweede lid wordt uitwerking gegeven aan voormeld artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, van dit artikel is vrijgesteld van het mvv-vereiste de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Besluit nummer 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 (hierna: Besluit 1/80). Ingevolge het vierde lid van de meergenoemde bepaling kan de minister het eerste lid voorts buiten toepassing laten, voor zover toepassing hiervan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
3.4. De in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid van de minister is discretionair van aard en beperkt van omvang. Dit blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 108–109) en is bevestigd door vaste rechtspraak van de AbRS. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de AbRS van 26 juni 2003 (LJN: AH9212) en 9 december 2003 (LJN: AO4069). Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen, die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
3.5. Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de EG en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op het onderscheiden grondgebied legaal zijn. Een bepaling van deze strekking wordt in de wandelgangen een ‘standstillbepaling’ genoemd.
4.1. Niet is in geschil dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Wel worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of het stellen van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 13 van het Besluit 1/80.
4.2. Eiser heeft zich - kort weergegeven en voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat hij in afwachting van de uitkomst van zijn procedures rechtmatig verblijf heeft gehad en dat hij door zijn werkzaamheden in die periodes rechten heeft opgebouwd op grond van besluit 1/80. De standstillbepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 staat derhalve in de weg aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste, aldus eiser.
4.3. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Zoals ook door verweerder is overwogen in het bestreden besluit, is de werking van artikel 13 van Besluit 1/80 beperkt tot Turkse werknemers (en hun gezinsleden) wier arbeid en verblijf op het grondgebied van de lidstaat legaal is. Eiser is echter onrechtmatig Nederland binnengekomen en is nooit in het bezit van een verblijfsvergunning geweest. Het was hem ook niet toegestaan om in de betreffende periodes arbeid te verrichten. Van legale arbeid en legaal verblijf in Nederland is dan ook geen sprake geweest. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) kan in een dergelijk geval geen geslaagd beroep worden gedaan op artikel 13 van het Besluit 1/80. De rechtbank verwijst naar het arrest van het HvJEG van 21 maart 2003 inzake Abatay (LJN: AM2833), rechtsoverweging 84, en naar het arrest van het HvJEG van 17 september 2009 inzake Sahin (LJN: BK1871), rechtsoverweging 53.
4.4. Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij en zijn gezin al geruime tijd in Nederland verblijven, dat zijn minderjarige kind hier te lande naar school gaat en zijn meerderjarige kind ook hier is geschoold en dat het aanvragen van een mvv in Turkije zal leiden tot het verlies van zijn baan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevoerde gronden onvoldoende zijn voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Daartoe is van belang dat, zoals reeds hiervoor is overwogen, toepassing van de hardheidsclausule beperkt dient te blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier geen sprake.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de beroepen, geregistreerd onder nummers AWB 05/36246 en 05/36285
6. Zoals reeds hiervoor is overwogen, hebben de procedures van eiseres en de kinderen een volledig afhankelijk karakter ten opzichte van de procedure van eiser. Nu eisers beroep ongegrond wordt verklaard, dienen ook de beroepen van eiseres en de kinderen ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van alle beroepen
7.1. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat de procedures onredelijk lang hebben geduurd en dat zij op grond daarvan voor schadevergoeding in aanmerking dienen te komen. Voor zover verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft willen stellen dat dit betoog als tardief dient te worden aangemerkt, kan de rechtbank verweerder hierin niet volgen. Niet valt immers in te zien op grond waarvan eisers de desbetreffende stelling in een eerder stadium van de procedure(s) hadden moeten betrekken. Nu verweerder ter zitting in de gelegenheid is gesteld om te reageren op dit betoog, en verweerder van deze gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden volgehouden dat de goede procesorde is geschonden. Verweerder heeft zich overigens ook niet op dit standpunt gesteld.
7.2. Zoals de AbRS heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 (LJN: BG8306) is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. De AbRS hanteert hierbij in zaken als de onderhavige het uitgangspunt dat de bestuurlijke procedure maximaal één jaar mag hebben geduurd, en de procedure bij de rechtbank maximaal twee jaar, derhalve in totaal maximaal drie jaar.
8. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank is in dit geval de redelijke termijn aangevangen op de dag dat eisers bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten op de aanvragen, derhalve op 16 april 2005. Gerekend vanaf dat tijdstip is tot op heden derhalve een periode van meer dan de hiervoor genoemde maximale periode van drie jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat de bestuurlijke procedures ongeveer drie maanden hebben geduurd, nu de beslissingen op bezwaar zijn genomen op 18 juli 2005. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
9. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van eisers om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen.
10. Voor zover verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat er niet hoeft te worden overgegaan tot schadevergoeding omdat eisers niet schadebeperkend hebben opgetreden en er voorts geen daadwerkelijke schade is geleden, overweegt de rechtbank dat niet op voorhand is komen vast te staan dat er geen schade is opgetreden of dat op andere gronden geen reden zou zijn voor schadevergoeding. Ter beantwoording van deze vragen is nader onderzoek noodzakelijk, dat dient plaats te vinden in de daartoe geëigende procedure omtrent de verzoeken om schadevergoeding.
Ten aanzien van de verzoeken om voorlopige voorzieningen
11. De gevraagde voorzieningen strekken ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank, los van hetgeen hiervoor naar aanleiding van de door eisers ingeroepen schadeplichtigheid is gesteld, heden op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van alle zaken
12. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden, dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
4. Beslissing
De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 05/36246, 05/36247 en 06/36285:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder nieuwe registratienummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 05/16624, 05/16626 en 05/16627:
- wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.M. Verberne en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: LFF
Coll.:
D: C
VK
Tegen de uitspraak op de beroepen staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorzieningen staat geen rechtsmiddel open.