Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van Turkse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Utrecht,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 20 april 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 maart 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 21 april 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw Vink en mevrouw Hoen, beiden psycholoog en behandelaar van eiser.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft op 27 september 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, bij uitspraak van 30 augustus 2005 (AWB 03/38128) gegrond verklaard, waarbij het besluit is vernietigd. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder eisers aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 20 december 2007 (AWB 06/31104) heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het daartegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 8 mei 2008 door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ongegrond verklaard (200800549/1).
Op 11 maart 2008 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 20 april 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 21 april 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit en bij brief van dezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 mei 2008 (AWB 08/14930) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen. Thans staat het beroep (AWB 08/14929) ter beoordeling.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser gemotiveerd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu hetgeen eiser naar voren heeft gebracht volgens verweerder niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van dit artikel.
Eiser stelt zich op het standpunt dat er met de overgelegde stukken sprake is nieuwe feiten en/of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eiser stelt te vrezen voor vervolging, alsook voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) indien hij naar Turkije zou terugkeren. Eiser doet bovendien een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). De situatie in Zuidoost Turkije is verslechterd en er is daar sprake van een binnenlands gewapend conflict. Gelet daarop dient eiser bescherming te worden geboden.
1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
2. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 (van de Awb) afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. Uit de jurisprudentie van de AbRS (zie onder meer de uitspraak van 30 november 2009 in zaak nr. 200807606/1, LJN BK5473) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Ook indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRS dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45), kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.
4. Zoals hierboven is opgemerkt, heeft eiser eerder, op 27 september 2002, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het thans bestreden besluit van 20 april 2008 is van gelijke strekking als dat van 31 mei 2006, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep het hierboven uiteengezette jurisprudentiële beoordelingskader van toepassing is.
5. Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in het kader van de verslechterde situatie in Zuidoost Turkije, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de AbRS eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 25 juni 2009 in zaak nr. 200900815/1/V2 (LJN: BJ1596), kan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet worden aangemerkt als een wijziging van het recht. In dit verband kan evenwel van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden sprake zijn, indien de vreemdeling aantoont dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van gelijke strekking de algemene veiligheidssituatie in het gebied waaruit hij afkomstig is zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6. Nog afgezien van de vraag of de situatie in zuidoost Turkije ten tijde van het besluit van gelijke strekking is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere afwijzende besluit, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij uit het betreffende gebied afkomstig is. Immers, eiser stelt zelf afkomstig te zijn uit Antakya, een plaats die ten noordwesten van de grens met Syrië ligt en niet valt onder het zuidoosten van Turkije. Nu eiser niet afkomstig is uit zuidoost Turkije noch gebleken is dat de door eiser bedoelde situatie zich uitstrekt tot het gebied waaruit hij wel afkomstig is, is er voor wat betreft het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, geen sprake van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7. Voorts ligt de vraag voor of eiser overigens nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit.
7.1 In dit eerdere afwijzende besluit van 31 mei 2006 is overwogen dat de detentie van eiser en zijn werk als journalist niet ongeloofwaardig worden geacht, maar dat wel ongeloofwaardig wordt geacht dat eiser op dit moment nog wordt gezocht door de Turkse autoriteiten.
Het komt dan ook aan op de vraag of eiser thans met nieuwe feiten of veranderde omstandigheden alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij wordt gezocht door de Turkse autoriteiten, dan wel er op grond van door eiser aangevoerde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden andere gronden bestaan voor verlening van de door eiser verzochte verblijfsvergunning.
7.2 Eiser heeft in deze procedure als nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden de volgende stukken overgelegd:
1. Een hoger beroepschrift van 21 januari 2008, gericht tegen de uitspraak van 20 december 2007 op het beroep van eiser in de voorgaande asielprocedure;
2. Een brief van de heer A. Soydinc van 8 januari 2008, inclusief Nederlandse vertaling;
3. Een brief van eisers oom [naam oom] van 11 mei 2007, inclusief Nederlandse vertaling, diens paspoort, een besluit van 2 juni 2003 waarin wordt vermeld dat [naam oom] een verblijfsvergunning is verleend en een vluchtelingenverklaring is toegekend conform de Zweedse Vreemdelingenwet en een brief van Amnesty International van 4 februari 2005 over de kinderen van [naam oom];
4. Een ongedateerde verklaring van advocaat Adnan Baktiya, mede ondertekend door verschillende familieleden van eiser, inclusief Nederlandse vertaling;
5. Een onvertaald online bericht van de krant “Aksam” uit 2002;
6. Een onvertaalde brief van de DHKC van 23 mei 2003;
7. Een onvertaalde brief van eisers achterneef [naam achterneef] van 28 februari 2008;
8. Een ongedateerde in de Turkse taal opgestelde brief van eisers moeder, inclusief Nederlandse vertaling;
9. Een handtekeningenlijst met steunbetuigingen aan eiser;
10. Foto’s van een demonstratie op 1 mei 2007, waarop eiser is te zien.
De onder 1 en 2 genoemde stukken heeft eiser aangevoerd ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, voorts voert eiser als novum aan dat hij weigert zijn dienstplicht te vervullen.
7.3 De stukken die eiser heeft overgelegd met betrekking tot de zaak Soydinc (stukken 1 en 2), een zaak waarin wél een verblijfsvergunning is verleend, en zijn stelling dat er sprake is van gelijke gevallen, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Immers, in de vorige procedure is deze stelling van eiser reeds naar voren gebracht en beoordeeld en is vast komen te staan dat dit beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van 20 december 2007 in die procedure, die bij uitspraak van de AbRS van 8 mei 2008 is bevestigd. Met de door eiser overgelegde stukken, waaronder de brief van de heer Soydinc van 8 januari 2008 en het hoger beroepschrift in de zaak van eiser, heeft eiser niet in weerwil van hetgeen in de vorige procedure is geoordeeld, alsnog aannemelijk gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen.
7.4 Ten aanzien van de door eiser overgelegde brief van zijn oom van 11 mei 2007 en de verklaring van de advocaat van eiser (stukken 3 en 4), oordeelt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten of eiser met deze stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij wordt gezocht door de autoriteiten, heeft eiser hiermee in ieder geval niet alsnog aannemelijk gemaakt dat hij wordt gezocht vanwege de door hem gestelde politieke redenen. Uit de verklaring van eisers oom wordt niet duidelijk wat die politieke redenen nu precies inhouden. Eisers oom benoemt in heel algemene bewoordingen eisers overtuiging en karakterstructuur maar geeft niet concreet aan waartegen en op welke wijze eiser politiek verzet zou hebben gepleegd. Daarbij komt dat naast de zeer algemene verklaring van de oom eisers stelling niet mede is onderbouwd door meer objectieve bronnen, zoals een arrestatiebevel of een opsporingsbevel van de Turkse autoriteiten waaruit zou kunnen blijken dat eiser wordt gezocht om politieke redenen.
De verklaring van de advocaat onderbouwt op zich genomen voorts wel dat een aantal familieleden van eiser lastig wordt gevallen en met regelmaat naar het politiebureau worden overgebracht omdat eiser niet is opgespoord. Uit de verklaring van de advocaat, welke ongedateerd is, wordt echter niet duidelijk waarom eiser nu precies gezocht wordt, zodat ook dit stuk geen nader bewijs vormt van eisers stelling dat hij gezocht wordt om politieke redenen. Ook hier geldt bovendien dat de verklaring niet nader wordt ondersteund door objectieve bronnen.
De bij de verklaring van de oom behorende brief van Amnesty International van 4 februari 2005, waarin staat dat niet kan worden uitgesloten dat de kinderen van [naam oom], [kind 1] en [kind 2], in Turkije het gevaar lopen te worden blootgesteld aan treiterijen of regelrechte vervolging vanwege de politieke activiteiten van hun vader, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten of de Turkse autoriteiten ook eiser zullen zien en bejegenen als kind van zijn oom, acht de rechtbank de enkele conclusie van Amnesty International dat een dergelijke behandeling niet valt uit te sluiten, onvoldoende om aan te nemen dat eiser een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging dan wel dat er een reële bedreiging bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat de brief van Amnesty International is gedateerd voor het eerdere afwijzende besluit en dat eiser geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij eerst thans met dit stuk is gekomen. Gelet hierop kan op voorhand worden vastgesteld dat deze door eiser overgelegde stukken niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
7.5 De door eiser overgelegde onvertaalde brieven en het onvertaalde krantenbericht (stukken 5 tot en met 7) kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt, nu deze niet zijn vertaald en voor de beoordeling ervan vertaling noodzakelijk is.
7.6 De brief van de moeder (stuk 8) kan evenmin worden aangemerkt als feit of omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De brief maakt er melding van dat eiser in het verleden vanwege zijn politieke activiteiten een aantal keren is verhoord, alsmede dat er in het ouderlijk huis van eiser een inval is gedaan en dat de familie van eiser is onderworpen aan repressie. In de brief staat echter niet dat eiser thans nog wordt gezocht om politieke redenen en wat die politieke redenen dan precies inhouden.
7.7 De handtekeningenlijst met steunbetuigingen aan eiser (stuk 9) zeggen niets over de vraag of en waarom eiser wordt gezocht door de Turkse autoriteiten, gelet waarop op voorhand is uitgesloten dat de inhoud van dit document kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
7.8 Met de door eiser overgelegde foto’s van een demonstratie op 1 mei 2007 waarop eiser is te zien, waarvan ter zitting nog een duidelijker exemplaar is overgelegd, heeft eiser evenmin alsnog aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten op zoek zijn naar hem. Zelfs indien eiser hiermee aannemelijk gemaakt zou hebben dat de Turkse autoriteiten kennis hebben genomen van deze foto’s, is hiermee nog niet aannemelijk gemaakt dat de Turkse autoriteiten ook daadwerkelijk ten aanzien van alle personen op dergelijke foto’s over zullen gaan tot vervolging en dat dit ten aanzien van eiser ook zo zal zijn. Gelet hierop kunnen ook deze foto’s niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
7.9 Tot slot overweegt de rechtbank ten aanzien van de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij zijn dienstplicht niet wil vervullen, dat eiser deze omstandigheid in zijn vorige procedure had kunnen en moeten aanvoeren. Ten tijde van die procedure had hij ook al reeds de dienstplichtige leeftijd bereikt. Gelet hierop kan deze door eiser aangevoerde omstandigheid evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin.
8. De rechtbank komt tot de conclusie dat hetgeen door eiser in de onderhavige procedure is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank is voorts niet gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het in rechtsoverweging 4.3, de laatste alinea, genoemde arrest van het EHRM. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de rechtbank kunnen worden getoetst.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
10. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. M. de Rooij en R.H.G. Odink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.