ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2021

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/9839
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na overschrijding van de maximale termijn in politiecel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Ghanese nationaliteit, die op 12 maart 2010 in bewaring was gesteld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Justitie, waarbij hij in vreemdelingenbewaring was geplaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 120 uur, waarbinnen een vreemdeling na inbewaringstelling naar een huis van bewaring moet worden overgeplaatst, met één dag is overschreden. Eiser was op 12 maart 2010 in bewaring gesteld, maar werd pas op 18 maart 2010 overgeplaatst naar de PI Vught. De rechtbank oordeelde dat deze overschrijding in strijd was met artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, en dat hierdoor artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring betreft en kende eiser een schadevergoeding toe van € 25,-. De rechtbank oordeelde verder dat de overige gronden van het beroep ongegrond waren en wees het verzoek om schadevergoeding voor het overige af. De proceskosten van eiser werden vastgesteld op € 874,-, die door de Staat der Nederlanden moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/9839
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
V-nr:
in het geding tussen:
eiser [naam], van Ghanese nationaliteit,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Op 12 maart 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 16 maart 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Y.C. Sikkens als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Bij faxbericht van 26 maart 2010 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt. Bij faxbericht van eveneens 26 maart 2010 heeft eiser op verweerders inlichtingen gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 maart 2010 gesloten.
2. Overwegingen
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
1.1. Uit het dossier valt de duur van eisers strafrechtelijke detentie niet op te maken. Er is sprake van een detentie van 9 januari 2009 tot 23 september 2009 en van een straf tot 1 februari 2010. Er is echter niets te vinden van na deze datum. Eiser is mogelijk onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd als de inbewaringstelling niet aansluitend op de strafrechtelijke detentie heeft plaatsgevonden.
1.2. Verder verzoekt eiser verweerder om aan te geven of er handboeien zijn gebruikt tijdens de overbrenging van eiser. Eiser stelt met een riem te zijn vastgebonden. Uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding valt dit echter niet op te maken. Dit zou betekenen dat eiser ten onrechte is geboeid. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS) van 27 mei 2008 (LJN: BD3189). Primair stelt eiser dat dit in strijd is met de procesregeling bestuursrecht. Subsidiair verzoekt eiser de rechtbank de zaak te schorsen en verweerder navraag te laten doen naar het gebruik van handboeien.
1.3. Eiser is te laat overgeplaatst naar een huis van bewaring. Eiser is op 12 maart 2010 in bewaring gesteld. Eerst op 18 maart 2010 is hij uitgeplaatst naar Vught. Hiermee wordt de volgens de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2009 (LJN:BH6928) toegestane periode van 120 uur overschreden. Primair stelt eiser zich op het standpunt dat de bewaring hierdoor onrechtmatig is. Subsidiair verzoekt eiser de rechtbank schadevergoeding toe te kennen.
1.4. In het door verweerder op 24 maart 2010 gezonden proces-verbaal van het gehoor door de vreemdelingenpolitie is vermeld dat eiser vijf keer zou zijn gedact in Guyana. Eiser zegt dat hij daar nooit is geweest. Verder zou eiser op 6 november 1999 zijn aangehouden in Suriname. Er blijkt echter niet uit wanneer dit is onderzocht door de vreemdelingenpolitie. Eiser vraagt zich af of verweerder onderzoek heeft gedaan tijdens de strafrechtelijke detentie en stelt zich op het standpunt dat het te laat is om dit eerst nu te gaan onderzoeken. Verweerder heeft niet voldaan aan de inspanningsverplichting.
1.5. Verweerder heeft geen volledig dossier aangeleverd. Er zijn dacty-gegevens van eiser sinds 1990. Uit het dossier blijkt niet dat daar eerder iets mee is gedaan. Eiser vraagt zich af waarom er altijd onderzoek bij Afrikaanse landen is gepleegd en niet bij Suriname of Guyana.
1.6. Eisers dossier zou op 18 maart 2010 naar de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zijn gezonden. Uit het dossier blijkt niet of het daar inmiddels is aangekomen. Als het dossier daar nog niet is aangekomen is dit onvoldoende voortvarend. Er is dan geen ruimte meer voor een belangenafweging en er dient geen matiging van schadevergoeding plaats te vinden. Het is ook niet duidelijk welk laissez passer (lp) traject verweerder nu gaat volgen.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
2.1. Ten aanzien van eisers strafrechtelijke detentieperiode verwijst verweerder naar dossierstuk 7 waaruit blijkt dat eisers straf expireerde op 12 maart 2010. Uit dossierstuk 8 blijkt dat eiser aansluitend op 12 maart 2010 om 8.00 uur is overgebracht.
2.2 Uit het proces-verbaal van overbrenging blijkt niet dat bij de overbrenging handboeien zijn gebruikt. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat dit nagevraagd dient te worden. Het proces-verbaal is opgemaakt op ambtsbelofte. Er is geen reden om aan de inhoud te twijfelen.
2.3. Volgens het beleid dient eiser binnen 10 dagen te worden uitgeplaatst naar een huis van bewaring. Meestal wordt er binnen 120 uur uitgeplaatst. Het komt bijna nooit voor dat dit langer duurt. In het onderhavige geval wilde de vreemdelingenpolitie eiser nog horen voordat hij werd uitgeplaatst.
2.4. Tijdens de strafrechtelijke detentie hebben de volgende uitzettingshandelingen plaatsgevonden. Op 15 april 2009 is gerappelleerd naar de Interpolonderzoeken in Italië, Sierra Leone, Ghana, Nigeria, Kaapverdië en Brits Guyana. Hiervan is nog geen resultaat bekend. Er hebben eerder onderzoeken plaatsgevonden in Frankrijk en Suriname. Op 12 juli 2009 was een identiteitsgehoor gepland, dit heeft echter niet plaatsgevonden. Verweerder meent primair aan de inspanningsverplichting te hebben voldaan. Subsidiair dient een belangenafweging in het voordeel van verweerder uit te vallen, gelet op eisers ongewenstverklaring, criminele antecedenten en gebruik van aliassen. Eiser heeft de gronden van de maatregel ook niet betwist. Verweerder is van mening dat na de inbewaringstelling voortvarend is gehandeld. Op 15 maart 2010 heeft een identiteitsgehoor plaatsgevonden. Het is de gemachtigde van verweerder niet bekend welk lp-traject zal worden opgestart. Dit is aan de regievoerder.
2.5. Verweerder is van mening dat het dossier volledig is. Er bevinden zich veel oude uitspraken en berichten van opheffing van eerdere maatregelen in het dossier.
2.6. Het dossier zal op tijd in het huis van bewaring zijn. Gisteren was dit nog niet gebeurd maar dit maakt de bewaring niet onrechtmatig. In de tussentijd zijn er wel uitzettingshandelingen verricht zoals het identiteitsgehoor. In het geval dat de rechtbank van oordeel is dat eiser schadevergoeding toekomt, verzoekt verweerder de rechtbank deze te matigen tot nihil in verband met eisers ongewenstverklaring, criminele antecedenten en frustratie van het onderzoek. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 10 februari 2010 (LJN:BL3896 rechtsoverweging 2.5.1). Verweerder blijft echter van mening dat er voldoende voortvarend is gehandeld. De omstandigheid dat het dossier nog niet is aangekomen en eiser te lang in een politiecel heeft verbleven dient te worden afgezet tegen de gepleegde handelingen zoals het identiteitsgehoor.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht een aanvullend proces-verbaal te overleggen waaruit blijkt of en zo ja waarom er handboeien zijn aangelegd tijdens de overbrenging.
4. Bij faxbericht van 26 maart 2010 heeft verweerder een aanvullend proces-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 12 maart 2010 met Extra Beveiligd Vervoer (EBV) is overgebracht naar het Cellencomplex Noord West te Amsterdam. Er is voor dit EBV gekozen omdat eiser eerder onbetrouwbaar en onberekenbaar gedrag heeft vertoond. Tijdens een dergelijk EBV is het standaard protocol dat bij de te vervoeren personen zogenaamde koppelboeien worden aangelegd. Men krijgt hierbij een lederen riem omgegespt welke is voorzien van twee transportboeien waarin de handen worden vastgezet. Uit een bijgevoegde risico-analyse blijkt dat eiser soms verbale en fysieke agressie gebruikt tegen medegedetineerden en personeel. Eiser heeft in maart 2008 een medegedetineerde ernstig verwond aan het gezicht. Naar aanleiding van het geplande transport op 12 maart 2010 is er contact geweest met de penitentiaire inrichting (PI) Vught. Het bleek dat eisers gedrag nog steeds onbetrouwbaar en onberekenbaar was en dat hij op dat moment ook kleding kwijt was waarover hij erg kwaad was.
5. Bij faxbericht van eveneens 26 maart 2010 heeft eiser hierop gereageerd en aangevoerd dat verweerder, zoals al ter zitting naar voren gebracht, in het proces-verbaal van overbrenging en ophouding een onderdeel zou moeten creëren waaruit blijkt of er al dan niet handboeien zijn gebruikt. In het onderhavige geval was er ook nog sprake van bijzonder beveiligd vervoer zonder dat hiervan iets in het proces-verbaal stond. Te meer daar de rechtbank ingevolge Afdelingsjurisprudentie geen vragen (meer) mag stellen dient verweerder hierover ongevraagd, tijdig en zorgvuldig te berichten. Verweerder heeft dit nagelaten en daardoor gehandeld in strijd met de procesregeling bestuursrecht. Eiser verzoekt het beroep gegrond te verklaren en verweerder de opdracht te geven om model M111A aan te passen in die zin dat telkenmale wordt vermeld of er handboeien zijn gebruikt en zo ja waarom dit noodzakelijk was.
6. Eiser heeft aangevoerd dat uit het dossier niet duidelijk wordt op welk moment zijn strafrechtelijke detentie is geëindigd, zodat hij mogelijk zonder titel heeft vastgezeten. De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 12 maart 2010, (dossierstuk 8) genoegzaam blijkt dat eiser tot aan zijn inbewaringstelling strafrechtelijk gedetineerd is geweest. De rechtbank ziet op grond hiervan geen reden om aan te nemen dat eiser op enig moment zonder titel zou zijn vastgehouden.
7. Ten aanzien van het gebruik van handboeien overweegt de rechtbank als volgt.
7.1. Artikel 22 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten en omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. De persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. De aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
7.2. Artikel 23 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
7.3. De rechtbank acht het allereerst onzorgvuldig dat in het aanvankelijk door verweerder aangeleverde dossier op geen enkele wijze melding is gemaakt van het gebruik van handboeien. Dit verhoudt zich niet tot de verplichting neergelegd is artikel 23 van de Ambtsinstructie. Verweerder dient de rechtbank volledig te informeren conform het bepaalde in artikel 8:28 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:45 en artikel 8:31 van de Awb. Eerst bij faxbericht van 26 maart 2010 heeft verweerder een aanvullend proces-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat bij eiser inderdaad handboeien zijn aangelegd. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het aanvullende proces-verbaal en de daarbij gevoegde risicoanalyse dat er in het geval van eiser sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 22, tweede lid van de Ambtsinstructie. Eiser vertoont onbetrouwbaar, onberekenbaar en agressief gedrag ten opzichte van medegedetineerden en personeel en heeft eerder een medegedetineerde ernstig verwond. Om die reden wordt eiser bij vrijwel elk transport op een speciale manier vervoerd, hetzij apart in een compartiment hetzij met EBV. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de noodzaak van het gebruik van handboeien voldoende heeft onderbouwd.
8. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de inspanningsverplichting overweegt de rechtbank als volgt. Tijdens de detentie van eiser, die heeft geduurd van 9 januari 2009 tot 12 maart 2010, is in april 2009 gerappelleerd naar de Interpolonderzoeken. Gesteld noch gebleken is dat andere handelingen zijn verricht ter voorbereiding van de uitzetting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspanningsverplichting is geschonden. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS maakt de enkele omstandigheid dat verweerder aldus niet heeft voorkomen dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld, de daaropvolgende bewaring niet onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de gronden die aan de inbewaringstelling ten grondslag liggen, met name de ongewenstverklaring van eiser en de omstandigheid dat eiser meerdere malen is veroordeeld voor een misdrijf is de rechtbank van oordeel dat deze belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder geen volledig dossier heeft aangeleverd. Eiser heeft echter niet gesteld en het is de rechtbank niet gebleken dat er stukken in het dossier ontbreken welke essentieel zouden zijn voor het beoordelen van onderhavig beroep. Van strijd met de procesregeling is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
10. Ten aanzien van de voortvarendheid overweegt de rechtbank dat op 15 maart 2010 een identiteitsgehoor met eiser is gehouden, hij op 18 maart 2010 is uitgeplaatst naar de PI te Vught en op dezelfde dag zijn dossier aan de DT&V is gezonden. De omstandigheid dat eisers dossier op 24 maart 2010 nog niet in het huis van bewaring was aangekomen is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment nog geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
11. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot zijn overplaatsing naar een huis van bewaring overweegt de rechtbank het volgende.
11.1. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 ten uitvoer gelegd op een politiebureau, een cel van de Koninklijke marechaussee, in een huis van bewaring of een ruimte als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de wet. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging. Indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau, wordt deze ingevolge het tweede lid van voormeld artikel zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, voortgezet in een huis van bewaring.
11.2. In het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2009 (LJN: BH6928), voor zover van belang, is het de Staat verboden vreemdelingen langer dan 120 uur in vreemdelingenbewaring te houden in een politiecel. De voorzieningenrechter heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat gezien de vergaande beperkingen van de grondrechten die het verblijf in een politiecel meebrengt en in aanmerking genomen het bijzondere karakter van de vreemdelingenbewaring, van de Staat kan worden verlangd dat zij zich tot het uiterste inspant om het verblijf in een politiecel van een zo kort mogelijke duur te laten zijn. De Staat heeft cijfermatig onderbouwd dat in de periode januari 2008 tot en met januari 2009 na gemiddeld vijf dagen verblijf in een politiecel 95,77% van de vreemdelingen was overgeplaatst naar een huis van bewaring, waarvan het grote merendeel reeds na twee dagen was overgeplaatst. De Staat heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom de resterende 4,23% van de vreemdelingen langer dan vijf dagen in een politiecel heeft verbleven. Nu verder binnen de huizen van bewaring sprake is van een ruime overcapaciteit, zoals de Staat heeft erkend, bestaan in zijn algemeenheid geen goede gronden de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel noodzakelijk te achten, zodat een vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee in beginsel strijd met artikel 8 EVRM oplevert, aldus de voorzieningenrechter.
11.3. Zoals de AbRS onder meer in de uitspraak van 27 september 2002 (LJN: AE9037) heeft overwogen strekt artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000, gelet op de tekst en de geschiedenis van haar totstandkoming, er toe dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is, indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging aldaar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen, aldus de AbRS. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen, namelijk dat in 95,77 % van de gevallen overplaatsing naar een huis van bewaring mogelijk is en er sprake is van overcapaciteit in de huizen van bewaring, oordeelt de rechtbank dat aangenomen moet worden dat in het algemeen binnen 120 uur een plaats elders beschikbaar is en dat daarom voor de periode dat een vreemdeling in een politiecel mag verblijven een maximale termijn van 120 uur dient te gelden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die tot voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel noodzaken.
11.4. Vast staat dat eiser op 12 maart 2010 om 15.50 uur in bewaring is gesteld in het Cellenhuis Noord West te Amsterdam en eerst op 18 maart 2010 is overgeplaatst naar de PI te Vught. De rechtbank concludeert hieruit dat de termijn van 120 uur met één dag is overschreden. Verweerder heeft gesteld dat dit langere verblijf noodzakelijk was omdat de vreemdelingendienst eiser wilde horen over zijn identiteit. Wat daar ook van zij, nu dit identiteitsgehoor op 15 maart 2010 is afgenomen, stond dit niet in de weg aan een overplaatsing van eiser naar een huis van bewaring binnen 120 uur. Voor het overige is niet gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen. Uit het voorgaande volgt dat de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in een politiecel vanaf 17 maart 2010 in strijd is met artikel 5.4, tweede lid van het Vb 2000, waardoor artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM is geschonden.
11.5. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van eiser gegrond is, voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 5, vijfde lid, van het EVRM. Deze vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 25,-, te weten het bedrag dat het verschil maakt tussen één dag rechtmatige vrijheidsontneming in een huis van bewaring (€ 80,-) en één dag onrechtmatig verblijf in een politiecel (€ 105,-). Bij het bepalen van dit bedrag heeft de rechtbank achtgeslagen op de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004 (LJN:AP0213).
12. Voor het overige is het beroep ongegrond en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Een wijziging tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring zal de rechtbank, gezien de omstandigheid dat eiser reeds is overgeplaatst naar een huis van bewaring, niet bevelen.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 25,-- (zegge: vijfentwintig euro), te betalen aan eiser;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2010.
Afschrift verzonden op: 2 april 2010
Conc.:
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.