ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1999

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/15315, 08/31210
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenrechtelijke procedure inzake verblijfsvergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (Ranov)

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 april 2010 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke procedure. Eiser, een Ghanese nationaliteit, heeft bezwaar gemaakt tegen het niet ontvangen van een aanbod voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (Ranov). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in verschillende procedures gebruik heeft gemaakt van onjuiste identiteiten en nationaliteiten. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van verweerder, dat in meerdere procedures in rechte moet zijn vastgesteld dat onjuiste identiteiten zijn opgegeven, niet juist is. De rechtbank concludeert dat eiser niet onder de contra-indicatie valt zoals vermeld in WBV 2007/11, omdat in de asielprocedure niet is getwijfeld aan zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en bepaalt dat er een nieuw besluit moet worden genomen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en bepaalt dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/15315 (beroep) AWB 08/31210 (voorlopige voorziening)
V-nr:
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
verzoeker en eiser B K [naam], geboren op X, van Ghanese nationaliteit, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanssen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Op 22 april 2008 heeft eiser bezwaar ingesteld tegen de omstandigheid dat hij geen aanbod op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (Ranov) heeft gekregen. Op 27 mei 2008 heeft eiser zijn bezwaar aangevuld naar aanleiding van de minuut die hij via het Pardonloket Amsterdam had ontvangen. Bij brief van 3 juni 2008 heeft verweerder aan eiser de minuut toegezonden, waaruit blijkt dat aan eiser geen aanbod wordt gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov. Op 6 juni 2008 heeft eiser nog nadere gronden ingediend.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 27 augustus 2008 heeft de rechtbank een beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Bij brief van 20 januari 2009 heeft verweerder het besluit van 26 augustus 2008 ingetrokken. Eiser heeft vervolgens het beroep van 27 augustus 2008 ingetrokken. Bij besluit van 31 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Op 24 april 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiser heeft op 16 december 1991 een verzoek ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf onder de naam B, van Ghanese nationaliteit. Deze verzoeken zijn bij besluit van 23 januari 1992 afgewezen. Het hiertegen ingediende herzieningsverzoek is op 23 oktober 1992 buiten behandeling gesteld.
2. Aan eiser is met ingang van 9 juli 1997 onder de naam F, van Britse nationaliteit, een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘arbeid in loondienst als EU-onderdaan’ verleend. Verweerder heeft bij besluit van 25 oktober 2001 vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser van rechtswege vervallen is. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 8 februari 2002 ongegrond verklaard. Op 8 mei 2003 heeft eiser het hiertegen ingestelde beroep ingetrokken.
3. Op 29 oktober 2004 heeft eisers partner een verzoek om advies ingediend voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor eiser onder de naam B K, van Ghanese nationaliteit. Op 13 juni 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een negatief advies gegeven.
4. Op 11 april 2005 heeft eiser in het kader van het verzoek om advies een geldig [data] paspoort, op naam van B K, van Ghanese nationaliteit overgelegd.
3. Standpunten partijen
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov, nu er getwijfeld wordt aan zijn identiteit of nationaliteit. Eiser heeft zich in verschillende verblijfsrechtelijke procedures bediend van verschillende personalia en aldus onjuiste gegevens verstrekt. Immers, in de asielprocedure van eiser heeft hij aangegeven dat zijn naam B is. Later heeft eiser aangegeven dat zijn volledige naam B K is. Daarnaast heeft eiser gebruik gemaakt van de personalia van F, van Britse nationaliteit. Op deze naam heeft hij op 9 juli 1997 een verblijfsvergunning gekregen. Deze vergunning is vervallen verklaard op 25 oktober 2001, toen was gebleken dat de gebruikte personalia vals waren. Deze procedures, en daarmee de door eiser gebruikte namen, staan in rechte vast.
Er is geen aanleiding gebruik te maken van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de omstandigheden van eiser reeds zijn betrokken bij de totstandkoming van het bijzondere beleid. Overige bijzondere omstandigheden zien niet op (één van de) voorwaarden als genoemd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11, zodat ook daarvoor artikel 4:84 van de Awb niet van toepassing is. De bevoegdheid ontbreekt om in andere gevallen zoals vanwege een beroep op artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden tot het doen van een aanbod over te gaan, nu dit buiten het ambtshalve beoordelingskader van de Ranov valt.
2. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij niet moedwillig onjuiste personalia heeft verstrekt in de asielprocedure. Hij heeft uitleg gegeven over de naam B in plaats van zijn volledige naam B K. Eiser bestrijdt dan ook dat hij in verschillende procedures valse identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven. Eiser geeft toe dat hij in het verleden gebruik heeft gemaakt van de alias F en heeft derhalve eenmalig een valse identiteit gebruikt. Dit staat in rechte vast. Niet in rechte is vast komen te staan dat in de asielprocedure is getwijfeld aan de identiteit of nationaliteit van eiser. Eiser dient dan ook volgens het beleid in aanmerking te komen voor de eenmalige mogelijkheid om zijn identiteit te herstellen. Verweerder werpt voorts ten onrechte tegen dat nog immer wordt getwijfeld aan de identiteit of nationaliteit van eiser, nu hij een eigen paspoort heeft ontvangen, dat is afgegeven door de Ghanese vertegenwoordiging in Nederland. Bij twijfel had het op de weg van verweerder gelegen dit paspoort op authenticiteit te controleren.
Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat bijzondere omstandigheden, zoals de aanwezigheid van gezinsleden of medische omstandigheden, niet relevant zijn bij de beoordeling in het kader van de Ranov.
4. Overwegingen
Ontvankelijkheid bezwaar
1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het bezwaar van 22 april 2008 ontvankelijk is. Ten tijde van de indiening van het bezwaar had er nog geen kenbare handeling als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 3 december 2008 (LJN: BG5956) plaatsgevonden. Het bezwaar van 22 april 2008 is dan ook prematuur ingediend. De rechtbank constateert dat verweerder onder verwijzing naar artikel 6:10 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege heeft gelaten. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat op 22 april 2008 het besluit (lees: het niet doen van een aanbod als feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000) reeds tot stand was gekomen, dan wel dat eiser redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was. Verweerder kon dan ook niet op grond van artikel 6:10 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege laten.
Verweerder heeft echter op 3 juni 2008 de minuut inzake het niet doen van een aanbod op grond van de RANOV aan eiser toegezonden. Dit is een kenbare handeling waarmee de bezwaartermijn is aangevangen. Eiser heeft hierop op 6 juni 2000 gereageerd. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser met deze laatstgenoemde brief bezwaar heeft ingediend tegen de schriftelijk kenbare handeling van verweerder van 3 juni 2008 en dat verweerder in het bestreden besluit dan ook hierop heeft beslist. Er is dus sprake van een ontvankelijk bezwaar.
Ten aanzien van het beroep
2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
3. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen, dan genoemd in het eerste lid van dit artikel, worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
4. Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 wordt als een beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid van het Vb 2000, aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
5. In WBV 2007/11 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Aan vreemdelingen die in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten hebben opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat hieraan geen geloof kan worden gehecht, wordt geen verblijf op grond van deze regeling verleend. In de overige gevallen waarin twijfel bestaat omtrent de daadwerkelijke identiteit of nationaliteit van de vreemdeling en dit in rechte is vastgesteld, wordt de vreemdeling gedurende een periode van twee maanden in de gelegenheid gesteld de juiste identiteitsgegevens alsnog naar voren te brengen. Op deze wijze kan op basis van de juiste identiteits- en nationaliteitsgegevens een vergunning worden verleend.”
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de naam F, van Britse nationaliteit, in een procedure heeft gebruikt en dat deze identiteit onjuist is. Evenmin is in geschil dat het ten onrechte gebruik maken van deze onjuiste identiteit en nationaliteit in rechte is vastgesteld. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser in de asielprocedure als naam B heeft opgegeven, waarbij de naam K ontbreekt, en in die procedure een andere geboortedatum heeft opgegeven dan is vermeld op het in onderhavige procedure overgelegde paspoort. Allereerst is in geschil of de opgegeven identiteit in de asielprocedure een onjuiste identiteit is.
7. Eiser heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat hij niet moedwillig een andere naam en geboortedatum heeft opgegeven. Het gaat slechts om de toevoeging van de naam, hetgeen in Afrika gebruikelijk is. De rechtbank overweegt dat niet uit het beleid blijkt dat het opgeven van een onjuiste identiteit of nationaliteit moedwillig moet zijn gebeurd. Bovendien is in de asielprocedure nog discussie geweest over de geboortedatum van eiser, in verband met de onmogelijkheid van de geboortedatum van zijn dochter. De rechtbank concludeert hieruit dat eiser wel degelijk bewust een onjuiste identiteit heeft opgegeven in zijn asielprocedure. Dat deze identiteit onjuist is, wordt bevestigd door het inmiddels overgelegde paspoort, waarop de namen B K met geboortedatum X staan vermeld.
8. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of is voldaan aan het criterium uit het beleid dat in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten zijn opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat hieraan geen geloof kan worden gehecht. Ter zitting heeft verweerder dit criterium zo uitgelegd, dat in rechte moet vaststaan dat in meerdere procedures die namen en geboortedata zijn gebruikt, en dat een andere lezing van het beleid, waarbij ervan uit wordt gegaan dat in rechte moet zijn vastgesteld dat er in die procedures gebruik is gemaakt van een onjuiste identiteit en nationaliteit, onwenselijk is.
9. De rechtbank volgt dit, met eiser, niet. In WBV 2007/11 is in duidelijke bewoordingen neergelegd dat in meerdere procedures in rechte moet zijn vastgesteld dat onjuiste identiteiten of nationaliteiten zijn opgegeven. Bovendien heeft de toenmalige staatsecretaris van Justitie hierover een uitleg gegeven aan de Tweede Kamer. In het Verslag van het schriftelijk overleg met de vaste kamercommissie van Justitie van 6 juni 2007 (TK 2006-2007, 31018, nr. 3, p. 17) is vermeld dat met de toevoeging ‘in rechte’ is bedoeld aan te geven dat de omstandigheid dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit of nationaliteit in een besluit van de IND is neergelegd en de rechter dit heeft gesanctioneerd. Gelet op de letterlijke tekst van WBV 2007/11 en de hiervoor gegeven toelichting van de staatssecretaris kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat eiser niet valt onder de in WBV 2007/11 onder kopje 5.3.5 eerste alinea genoemde contra-indicatie.
Weliswaar is in één procedure in rechte vastgesteld dat eiser de onjuiste identiteit en nationaliteit van F heeft gebruikt, echter dit geldt niet voor de onjuiste identiteit in de asielprocedure. In het besluit op eisers asielaanvraag is immers niet getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit van eiser. Derhalve is niet in meerdere procedures in rechte vastgesteld dat eiser een onjuiste identiteit heeft opgegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, alhoewel door het overgelegde paspoort van eiser duidelijk is geworden dat eiser een onjuiste identiteit heeft opgegeven in zijn asielprocedure, eiser niet onder genoemde contra-indicatie valt. De stelling dat dit onwenselijk zou zijn, doet hier niet aan af.
10. Eiser heeft voorts gesteld dat in de overige gevallen, waarin twijfel bestaat aan de juiste identiteit of nationaliteit, de vreemdeling volgens het beleid de gelegenheid wordt geboden de juiste identiteit of nationaliteit aan te tonen en dat eiser dit heeft gedaan middels het overleggen van zijn paspoort. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit niets opgenomen. Immers, verweerder was van oordeel dat eiser onder het eerste criterium viel en is daarom niet toegekomen aan de vraag of eiser onder dit tweede criterium viel. Indien nodig zal verweerder zich hierover na terugverwijzing nog moeten uitlaten.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
5. Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/15315,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/31210,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: YHK
Coll.: JK
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.