ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1990

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/14548
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van ontbreken identiteitsdocument

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 april 2010 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiseres, H [naam], van Burundese nationaliteit. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het ontbreken van een identiteitsdocument aan eiseres kon tegenwerpen. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen op basis van het categoriale beschermingsbeleid voor Burundi, maar dit beleid was inmiddels beëindigd. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om een identiteitsdocument te overleggen. Het door eiseres overgelegde paspoort, dat op een andere naam stond, werd door de rechtbank niet als bewijs van identiteit geaccepteerd. Eiseres had ook niet kunnen aantonen dat zij bij terugkeer naar Burundi te vrezen had voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade. De rechtbank concludeerde dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig was en dat er geen grond was voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/14548
V-nr:
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiseres H [naam], van Burundese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie,verweerder,
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2008, uitgereikt op 27 maart 2008, heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 19 december 2006 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 22 april 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de echtgenoot van eiseres.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op 23 februari 2004 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 4 mei 2004 is deze verblijfsvergunning aan eiseres verleend.
3. Asielrelaas
Eiseres heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft haar land verlaten omdat de broer C [naam] van haar verzorger, mevrouw S [naam], haar wilde dwingen met hem te huwen en dreigde haar te doden, terwijl hij tegen haar heeft gezegd dat hij verantwoordelijk is voor de dood van haar moeder.
4. Standpunten partijen
Verweerder stelt zich op het volgende standpunt.
Met de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van personen afkomstig uit Burundi, is de grond voor de aan eiseres verleende verblijfsvergunning, als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, komen te vervallen. Er bestonden ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning geen andere gronden om eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Eiseres heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd om haar identiteit aan te tonen. De stelling van eiseres dat zij voor haar vertrek uit Burundi nooit in het bezit is geweest van een identiteitsdocument wordt niet geloofwaardig geacht. De eerst in beroep overgelegde identiteitskaart doet niet af aan het bestreden besluit, omdat van eiseres mag worden verwacht dat zij documenten al bij de aanvraag overlegt en niet is gebleken dat eiseres de identiteitskaart niet eerder had kunnen overleggen. Gelet op het toerekenbaar ontbreken van een identiteitsdocument wordt ernstig getwijfeld aan de identiteit van eiseres, is de oprechtheid van haar relaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Nu van het relaas van eiseres evenmin positieve overtuigingskracht uitgaat, wordt het relaas van eiseres niet geloofwaardig geacht en komt eiseres niet in aanmerking voor de verblijfsvergunning als voornoemd. Eiseres heeft ten aanzien van de huidige situatie geen verklaringen afgelegd die zouden kunnen leiden tot een andere conclusie, gelet waarop eiseres ook bij een beoordeling hiervan niet in aanmerking komt voor deze verblijfsvergunning. Dat eiseres van gemengde afkomst en een alleenstaande vrouw is leidt, gelet op de ongeloofwaardigheid van haar relaas, niet tot een andere conclusie. Nu het relaas van eiseres ongeloofwaardig is, zij geen geïndividualiseerde verklaringen heeft afgelegd en er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, kan eiseres geen geslaagd beroep doen op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Er wordt ten onrechte getwijfeld aan de identiteit van eiseres. Eiseres heeft een origineel paspoort overgelegd dat door de Koninklijke Marechaussee authentiek is bevonden. Voorts is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid voor Burundi, die niet zou zijn verleend indien werd getwijfeld aan haar identiteit en nationaliteit. In de aanvullende gronden van beroep legt eiseres bovendien ter onderbouwing van haar identiteit en nationaliteit een kopie van haar identiteitsbewijs over. Subsidiair merkt eiseres op dat het ontbreken van een identiteitsdocument in redelijkheid niet aan haar kan worden tegengeworpen. Voor personen jonger dan 18 jaar moeten de ouders een aanvraag voor een identiteitsdocument indienen. Eiseres heeft haar ouders echter op twaalfjarige leeftijd in de burgeroorlog voor het laatst gezien en heeft daarna niet langer in dezelfde buurt gewoond. Bovendien worden kinderen uit gemengde huwelijken, zoals eiseres, met wantrouwen bekeken en is het niet opmerkelijk dat zij zich niet tot de burgerlijke stand heeft gewend. De overwegingen in het besluit over de geloofwaardigheid van het relaas ontberen een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. Het besluit geeft er geen blijk van dat de algemene veiligheidssituatie in Burundi hierin is betrokken.
Ook onder de huidige omstandigheden heeft eiseres te vrezen voor vervolging vanwege het behoren tot de sociale groep van vrouwen. Voor zover niet van de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres wordt uitgegaan, wordt er in ieder geval niet getwijfeld aan de omstandigheid dat eiseres vrouw is, geboren uit een gemengd huwelijk, haar beide ouders is kwijtgeraakt in de burgeroorlog en van Burundese nationaliteit is. Gelet op de omstandigheid dat de situatie voor vrouwen in Burundi slecht is, dat kinderen uit een gemengd huwelijk met wantrouwen worden bekeken en eiseres geen contacten meer onderhoudt in Burundi, stelt eiseres zich met verwijzing naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 (WBV) 2008/1 op het standpunt dat zij heeft te vrezen voor vervolging, dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard niet van haar kan worden verwacht dat zij terugkeert naar Burundi. Eiseres doet tot slot een beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn en stelt dat in Burundi sprake is van een intern gewapend conflict en dat zij het risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van haar leven. Tot slot stelt eiseres dat afwijzing van de verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging vormt in haar gezins- en privéleven en leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM.
5. Overwegingen
Regelgeving
1. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
4. In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw, is komen te vervallen.
5. Ingevolge artikel 33, onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
6. Ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
7. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
8. Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a. doodstraf of executie;
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Beoordeling van het beroep
9. Bij besluit van 4 mei 2004 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Burundi, dat verweerder voerde op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Vaststaat dat verweerder per 19 juni 2006 dit categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Burundi heeft beëindigd. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, dan ook terecht vastgesteld dat de rechtsgrond waarop de verblijfsvergunning aan eiseres is verleend is komen te vervallen, zodat verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in zoverre terecht heeft afgewezen.
10. Niet in geschil is dat eiseres niet meer in aanmerking komt voor verlening van een vergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid. Wel is in geschil of eiseres, ten tijde van het onderhavige besluit en/of reeds ten tijde van de vergunningverlening, op één van de overige gronden van artikel 29 van de Vw 2000 in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
11. Aan de weigering eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verweerder ten grondslag mogen leggen dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die haar identiteit kunnen onderbouwen. Verweerder heeft daarbij geen betekenis hoeven hechten aan het door eiseres bij haar aanvraag overgelegde paspoort. De rechtbank stelt vast dat dit paspoort, dat op naam van N is gesteld, de identiteit van eiseres niet kan onderbouwen, nu eiseres ook zelf verklaart iemand anders te zijn dan de persoon op dit paspoort, namelijk H [naam].
12. Dat eiseres eerder ondanks het ontbreken van een op haar naam gesteld identiteitsdocument een verblijfsvergunning is verleend op grond van het categoriale beschermingsbeleid, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder haar het ontbreken van een identiteitsdocument bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag niet meer mocht tegenwerpen. De rechtbank wijst erop dat met de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor verweerder een nieuw toetsingsmoment was ontstaan om te onderzoeken of eiseres aan de voorwaarden voor verlening van deze vergunning voldeed. Weliswaar moet voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid ingevolge het beleid van verweerder, zoals neergelegd in C2/5.4 van de Vc 2000, zijn voldaan aan de algemene voorwaarden dat de identiteit én nationaliteit buiten twijfel dienen te staan en wordt verweerder derhalve niet gevolgd in het standpunt dat hiervoor enkel de nationaliteit en niet de identiteit hoeft vast te staan. Dit betekent echter niet dat verweerder vanwege de eerdere verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd het ontbreken van (identiteits)documenten niet bij de beoordeling of eiseres aanspraak kan maken op de verzochte verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd mocht tegenwerpen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in de uitspraak van 12 november 2004, nr. 200405491/1, LJN AR6261, heeft overwogen, leidt de omstandigheid dat bij de eerdere vergunningverlening kennelijk niet is getwijfeld aan de identiteit en nationaliteit, niet reeds tot het oordeel dat verweerder het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren niet heeft kunnen tegenwerpen. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om haar identiteit aan te tonen. Vaststaat dat eiseres bij haar aanvraag geen op haar persoon betrekking hebbende documenten heeft overgelegd. De stelling van eiseres dat het ontbreken van een identiteitsdocument niet aan haar kan worden tegengeworpen, gelet op de burgeroorlog waarin zij op jonge leeftijd haar ouders heeft verloren en het wantrouwen dat bestaat ten aanzien van kinderen uit gemengde huwelijken, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat deze door haar aangevoerde omstandigheden het verkrijgen van een identiteitsdocument zodanig hebben bemoeilijkt, dat het niet overleggen hiervan haar niet kan worden toegerekend. Zoals in de algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 18 maart 2003 en 23 juni 2004 ten aanzien van de algemene situatie in Burundi staat vermeld, die grotendeels de periode betreffen dat eiseres de 18-jarige leeftijd heeft bereikt tot aan het moment van haar vertrek uit Burundi, was het bezit van een identiteitskaart verplicht, bracht het niet tonen van een identiteitskaart aanzienlijke risico’s met zich mee en functioneerde de Burundese administratie ondanks de burgeroorlog goed. Eiseres heeft geen verklaringen afgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zij ondanks het vorenstaande niet in staat zou zijn geweest een identiteitskaart aan te vragen. De enkele verwijzing door eiseres naar het verblijf bij haar verzorger acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Uit het ambtsbericht valt evenmin af te leiden dat wantrouwen van de bevolking jegens kinderen uit gemengde huwelijken ertoe leidt dat de verkrijging van een identiteitsbewijs wordt bemoeilijkt. Gelet op het vorengaande heeft verweerder het toerekenbaar ontbreken van documenten aan eiseres kunnen tegenwerpen.
13. Ten aanzien van het door eiseres in beroep overgelegde identiteitsdocument, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals in vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld AbRS 10 november 2003, nr. 200305265/1, LJN AO2530) is neergelegd, is het aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken. Ingevolge artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 worden bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goed procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
14. De rechtbank stelt vast dat eiseres het identiteitsdocument niet bij haar aanvraag heeft overgelegd, terwijl dit ingevolge de hiervoor genoemde jurisprudentie in beginsel wel van haar verwacht mocht worden. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 12 is overwogen, is het niet aannemelijk dat eiseres het identiteitsdocument niet ten tijde van haar aanvraag heeft kunnen overleggen. Gelet hierop is er dan ook geen sprake van na het bestreden besluit opgekomen feiten en omstandigheden, die met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 in het geding konden worden betrokken en zal de rechtbank het document dan ook niet bij de beoordeling van het beroep betrekken. De verklaring van de partner van eiseres dat zijn broer dit document in B [plaatsnaam] heeft verkregen acht de rechtbank bovendien niet overtuigend, nu volgens het ambtsbericht van maart 2006 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, alsook het ambtsbericht van maart 2009, de aanvrager persoonlijk twee pasfoto’s moet afgeven en tegelijk een vingerafdruk moet plaatsen, wat in het geval van eiseres niet is gebeurd.
15. Indien, zoals hier het geval is, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, geldt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in het asielrelaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de AbRS van 9 januari 2008, zaaknr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf van die te verrichten te toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
16. Volgens verweerder is van een positieve overtuigingskracht geen sprake, zodat het asielrelaas niet geloofwaardig is. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op een aantal onderdelen van het asielrelaas dat naar het oordeel van verweerder bevreemdingwekkend en/of ongeloofwaardig moet worden geacht. Verweerder heeft het ongeloofwaardig geacht dat eiseres problemen heeft ondervonden van de zijde van C [naam] , nu eiseres heeft verklaard dat zij bij mevrouw S [naam] is blijven wonen waar C [naam] ook woonde, terwijl zij voortdurend door C [naam] werd lastig gevallen, door hem werd bedreigd met de dood en hij haar probeerde te verkrachten, terwijl zij van mevrouw S [naam] geen bescherming ondervond. Dit ondanks dat zij in juni 2003 C [naam] heeft ontmoet, die haar wilde helpen. Uit de verklaringen van eiseres blijkt niet dat zij ook maar een enkele poging heeft ondernomen elders onderdak te vinden. Voorts bevreemdt het volgens verweerder dat eiseres bij haar vertrek uit Burundi haar jongere broertje bij mevrouw S heeft achtergelaten en niet aan C [naam] heeft gevraagd of zij haar broertje ook kan helpen, ondanks het risico dat eiseres en daarmee redelijkerwijs ook haar broertje liep om te worden gedood. Ook de verklaring dat eiseres door C [naam] zou worden gedood zodat deze het perceel van de ouderlijke woning van eiseres zou verkrijgen wordt onaannemelijk geacht, nu het enkel een vermoeden betreft en eiseres niet weet of dit perceel op haar naam staat. Tot slot wordt ook de verklaring van eiseres dat C [naam] met haar zou willen trouwen om haar vervolgens te doden, zodat zij niet zou kunnen getuigen met betrekking tot de dood van haar moeder, bevreemdend geacht, omdat onduidelijk is waarom C [naam] daarvoor met eiseres zou moeten trouwen.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de veronderstelling dat het broertje van eiseres ook een risico loopt om te worden gedood, doordat hij door eiseres bij mevrouw S [naam] is achtergelaten, in redelijkheid niet heeft kunnen tegenwerpen. Immers, gesteld noch gebleken is dat ook het broertje van eiseres daarmee is bedreigd noch kan anderszins uit het relaas van eiseres worden opgemaakt dat hij dit risico loopt. Nu dit aspect naar het oordeel van de rechtbank echter van ondergeschikt belang is en de overige aspecten het standpunt van verweerder dat het relaas van eiseres positieve overtuigingskracht mist in redelijkheid kunnen dragen, waarvoor de rechtbank verwijst naar de navolgende rechtsoverwegingen, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het asielrelaas van eiseres deze positieve overtuigingskracht mist.
18. Verweerder heeft de stelling van eiseres dat C [naam] met haar zou willen trouwen om haar vervolgens te doden, zodat deze het perceel van de ouderlijke woning van eiseres zou verkrijgen, in redelijkheid bevreemdend respectievelijk onaannemelijk kunnen achten. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat het perceel waar haar ouders woonden na het overlijden van haar ouders op haar naam is komen te staan en evenmin dat het huis na een eventueel huwelijk met C [naam] en een moord op eiseres naar C [naam] zal gaan in plaats van naar het broertje of zusje van eiseres. Ook de stelling van eiseres dat het huwelijk nodig is om haar vervolgens te doden is onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop kunnen deze stellingen niet in redelijkheid tot een ander oordeel leiden.
19. De stelling van eiseres dat in de besluitvormingsfase onvoldoende rekening is gehouden met de slechte algemene veiligheidssituatie in Burundi, waardoor haar niet kan worden tegengeworpen dat het bevreemdingwekkend is dat zij ondanks de bedreigingen van C [naam] bij mevrouw S [naam] is blijven wonen, wordt niet gevolgd door de rechtbank. Immers, uit de verklaringen van eiseres blijkt niet dat zij ook heeft geprobeerd elders onderdak te vinden en dat deze veilligheidssituatie daaraan in de weg heeft gestaan.
20. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij bij gedwongen terugkeer naar Burundi te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, overweegt de rechtbank als volgt.
21. Eiseres wijst erop dat zij een alleenstaande vrouw is, geboren uit een gemengd huwelijk en dat de situatie voor vrouwen in Burundi, alsook voor kinderen uit een gemengd huwelijk, slecht is. Eiseres stelt, met verwijzing naar WBV 2008/1, dat zij gelet daarop bij terugkeer naar Burundi te vrezen heeft voor vervolging dan wel een gevaar loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 van het EVRM.
22. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres de Burundese nationaliteit bezit en dat eiseres geboren is uit een gemengd huwelijk. Daarmee behoort zij tot een groep die volgens het beleid van verweerder (zoals neergelegd in WBV 2008/1) is aangemerkt als een groep die bij de beoordeling van de aanvraag verhoogde aandacht vraagt. Er is evenwel geen aanleiding voor de conclusie dat eiseres enkel vanwege haar gemengde afkomst en het feit dat zij (alleenstaande) vrouw is, behoort tot een groep die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen waartegen geen bescherming wordt geboden. Verweerder heeft in het bestreden besluit daartoe specifiek achtgeslagen op het gegeven dat eiseres van gemengde afkomst is en als een alleenstaande vrouw kan worden aangemerkt. Door eiseres is echter niet aannemelijk gemaakt dat zij op grond hiervan problemen heeft ondervonden, noch dat zij hier bij terugkeer voor te vrezen heeft.
23. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt.
De AbRS heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) geoordeeld dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet volgens de AbRS in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reeds aanspraak bestaat op bescherming tegen het lopen van een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn omschreven ernstige schade.
24. De vraag ligt thans voor of eiseres heeft aangetoond dat de mate van willekeurig geweld in Burundi ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit dermate hoog was dat zij, louter gelet op haar aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Eiseres stelt dat er sprake is van een dergelijke situatie en onderbouwt dit door te verwijzen naar het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 15 mei 2008, een persbericht van Reuters van 16 maart 2008, een persbericht van Human Rights Watch van 4 oktober 2008, een bericht van BBC News van 4 oktober 2008, een bericht van de VN Veiligheidsraad van 24 april 2008, een bericht van Irinnews van 23 juli 2008 en een tweetal uitspraken van rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, van 25 maart 2008 (AWB 08/8827) en, zittinghoudende te Arnhem, van 4 juli 2008 (AWB 08/21261). Verweerder stelt daarentegen dat er geen sprake is van een in dit artikel beschreven situatie, waarvoor verweerder verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 30 september 2009, nr. 200809075/1, LJN: BK4907, waarin is geoordeeld dat in Burundi geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in dit artikel.
25. De AbRS heeft eerder (onder meer de hiervoor vermelde uitspraak van 30 september 2009 en de uitspraak van 28 juli 2009, nr. 200807882/1; www.raadvanstate.nl) overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door de desbetreffende vreemdelingen - met de stukken over de veiligheidssituatie in Burundi die zij ter onderbouwing van hun beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn hadden overgelegd - niet aannemelijk was gemaakt dat ten tijde voor hun van belang de mate van willekeurig geweld in het kader van het door die vreemdelingen gestelde gewapend conflict in Burundi dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden aan te nemen dat zij, louter door hun aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liepen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In de uitspraak van 28 juli 2009 is daarbij door de AbRS bovendien het hier ook door eiseres aangehaalde rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 15 mei 2008 meegenomen.
26. De overige door eiseres overgelegde stukken, zoals in rechtsoverweging 23 genoemd, die dateren van na het bestreden besluit en waarover verweerder zich in het aanvullend verweerschrift van 9 november 2009 alsmede ter zitting heeft uitgelaten, bevatten geen informatie die grond biedt voor het oordeel dat zich ten tijde voor eiseres van belang de door haar bedoelde en in rechtsoverweging 23 omschreven situatie voordeed. Weliswaar kan uit deze stukken worden afgeleid dat de situatie onrustig is, echter, nu in deze stukken voornamelijk wordt gesproken over gevechten tussen en het doden van soldaten en rebellen en uit deze stukken niet kan worden opgemaakt dat er eveneens sprake is van vele burgerslachtoffers, leiden deze niet tot het aannemen van een dergelijke situatie. De situatie ten aanzien van vrouwen en kinderen uit gemengde huwelijken leidt evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank wijst erop dat door eiseres niet is aangevoerd dat zij vanwege deze aspecten problemen heeft ondervonden, waarbij uit de overgelegde stukken evenmin kan worden afgeleid dat de situatie ten aanzien van deze groep(en) zodanig is dat er ten aanzien van hen sprake is van een uitzonderlijke situatie als voornoemd.
27. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
28. Het beroep van eiseres op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 kan evenmin slagen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is, zelfs indien uitgegaan wordt van het kwijtraken door eiseres van haar ouders, niet gebleken dat deze omstandigheid voor eiseres een (directe) reden is geweest voor haar vertrek uit Burundi, zoals in het beleid hieromtrent is vereist.
29. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (ondermeer de uitspraak van 3 juli 2009, nr. 200808981/1, LJN BJ2141), dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 ertoe leidt dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning.
30. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
31. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
6. Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/14548,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J.A.M. Beer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2010.
De griffier
is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: ES
Coll.: SH
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.