ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1988

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/13150
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake asielaanvraag en identiteitsfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 januari 2010 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eisers, van Iraakse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie. Eisers hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van 11 maart 2009, waarin hun verzoek om een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugde, omdat de IND niet had vastgesteld dat eisers onjuiste personalia hadden opgegeven in hun asielaanvragen. De rechtbank benadrukte dat het opgeven van een onjuiste identiteit slechts tegengeworpen kan worden als de IND dit in een beschikking heeft vastgesteld en deze beschikking in rechte standhoudt. In dit geval was er geen sprake van meervoudige identiteitsfraude, aangezien eisers steeds aan dezelfde identiteit hadden vastgehouden en de IND niet had aangetoond dat er sprake was van onjuiste personalia. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 644,00 aan eisers, die een toevoeging hadden ontvangen voor rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werd het recht op hoger beroep bij de Raad van State verleend.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/13150
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser, en […], eiseres, alsmede hun minderjarige kinderen,
gemachtigde mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. I.A.M. de Groot.
I Procesverloop
1 Eiser en eiseres, beiden van Iraakse nationaliteit, zijn geboren op respectievelijk […] 1972 en […] 1974.
Bij brief van 31 oktober 2007 hebben eisers verweerder verzocht hun een afschrift te doen toekomen van de minuut waarin staat vermeld dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), zoals neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 12 juni 2007, nr. 2007/11, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Pardonregeling). Bij brief van 7 november 2007 heeft verweerder eisers een afschrift van de minuut toegezonden. Bij brief van 16 november 2007 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Pardonregeling.
2 Bij besluit van 11 maart 2009 (hierna: het bestreden besluit), verzonden op 20 maart 2009, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit bij brief van 10 april 2009 beroep ingesteld.
3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2009. Ter zitting zijn verschenen eisers, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen N. Al Khalidi, tolk in de Arabische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift vreemdelingen 2000 (Vv 2000) worden als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen de beperkingen verband houdende met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
1.2 Volgens onderdeel B14/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt aan vreemdelingen die in verschillende procedures verschillende identiteiten hebben opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat hieraan geen geloof kan worden gehecht, geen verblijf op grond van de Pardonregeling verleend.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1 Eisers hebben in 1997 in Duitsland een asielaanvragen ingediend onder de namen […], geboren op […] 1971, en […], geboren op […] 1975 (hierna: de eerste aanvragen).
In 1998 hebben zij in Nederland asielaanvragen ingediend onder de namen […], geboren op […] 1972, en […], geboren op […] 1974 (hierna: de tweede aanvragen). In de beschikking van 26 februari 2002 heeft verweerder eisers tegengeworpen dat zij onder valse personalia asiel hebben aangevraagd:
“Gelet op het voorgaande, bestaat er in het geheel geen reden om aan betrokkenen een verblijfs¬vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet [sic] te verlenen. De omstandigheid dat betrokkenen onjuiste gegevens hebben verstrekt staat tevens aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vreemdelingenwet [sic] in de weg.”
In het beroep tegen de afwijzing van de tweede aanvragen, hebben eisers verklaard dat de in Duitsland opgegeven personalia de juiste waren. Het beroep is bij uitspraak van deze recht¬bank, nevenzittingsplaats ’s Hertogen¬bosch, van 8 november 2004, ongegrond verklaard.
In 2005 hebben eisers in Nederland asielaanvragen ingediend onder de namen […], geboren op […] 1972, en […], geboren op […] 1974 (hierna: de derde aanvragen). Bij deze aanvragen zijn identiteitskaarten op naam van […], geboren op […] 1971, en […], geboren op […] 1975 overgelegd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 26 augustus 2005 blijkt dat de overgelegde identiteitskaarten vals zijn. Bij uitspraak van 23 september 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, geoordeeld dat van de juistheid van het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 26 augustus 2005 mag worden uitgegaan, zodat de identiteit van eisers ongeloofwaardig is.
In 2006 hebben eisers in asielaanvragen ingediend onder de personalia […], geboren op […] 1972, en […], geboren […] 1974 (hierna: de vierde aanvragen). Na een negatief voornemen, zijn de vierde aanvragen bij beschikkingen van 31 maart 2008 ingewilligd op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Tussen partijen staat vast dat deze personalia de werkelijke personalia van eisers zijn.
2.2.1 Onderdeel B14/5.3.5 van de Vc 2000 moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van hetgeen over identiteit en identiteitsfraude is gezegd in het schriftelijk en mondeling overleg van verweerder met de Tweede Kamer. Het verslag van het schriftelijk overleg van de vaste kamercommissie voor Justitie met verweerder luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“[…]
[De leden van de VVD-fractie vragen of] de regering [kan] aangeven wat de betekenis is van de bepaling «in rechte is vastgesteld dat er geen geloof aan kan worden gehecht dat iemand in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven.» […] Is de regering van mening dat het een probleem is als personen in een en dezelfde procedure verschillende identiteiten of nationaliteiten hebben opgegeven, bijvoorbeeld omdat uit informatie uit het buitenland bleek dat de in eerste instantie gegeven informatie vals was?
[…]
Bij het opstellen van de regeling is […] gekozen voor een wijze van beoordelen die recht doet aan de uitgangspunten van de regeling en tegelijk goed uitvoerbaar is. Daarom is besloten dat personen die één maal [sic] een identiteit hebben opgegeven waarvan in rechte is vastgesteld dat die onjuist is, de mogelijkheid krijgen dit te herstellen. In de gevallen dat één onjuiste verklaring betrekking heeft op meerdere procedures, wordt ook de mogelijkheid van herstel geboden. Personen die verschillende malen in verschillende procedures onjuist hebben verklaard over de identiteit wordt deze mogelijkheid niet geboden. Ik meen dat er bij personen die meervoudig bewust onjuist hebben verklaard, geen aanleiding meer moet bestaan de mogelijkheid tot herstel te bieden.
[…]
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie wat «in rechte is vastgesteld dat er geen geloof aan kan worden gehecht dat iemand in verschillende procedures verschillende identiteiten of nationaliteiten heeft opgegeven» [betekent,] het volgende. Met de toevoeging «in rechte» is bedoeld aan te geven dat de omstandigheid dat geen geloof kan worden gehecht aan de identiteit of nationaliteit in een beschikking van de Immigratie en Naturalisatiedienst is neergelegd en de rechter dit heeft gesanctioneerd. In de gevallen waarin hiervan met betrekking tot verschillende nationaliteiten of identiteiten sprake is geweest, wordt geen verblijf verleend. Informatie uit het buitenland doet daar dan niet aan af.
[…]
Daarnaast hebben de leden [van de SGP-fractie] gevraagd naar de achtergrond van het verschil tussen de hoofdregel dat mensen die in verschillende procedures verschillende identiteiten hebben aangenomen niet in aanmerking komen voor een verblijfs¬vergunning en de tweede regel dat degenen over wie twijfel over de daadwerkelijke nationaliteit bestaat een herkansing krijgen. In het geval in verschillende procedures verschillende identiteiten zijn aangenomen vormt dit slechts een contra-indicatie indien de identiteiten onjuist zijn gebleken. Indien éérst eenmaal een onjuiste identiteit is opgegeven en daarna de juiste identiteit is opgegeven, vormt dit geen contra-indicatie in het kader van de regeling.
[…]” (TK 31 018, nr. 3, pp. 9, 21-22, 27 en 39)
In het debat met de Tweede Kamer, op 7 juni 2007, heeft verweerder onder andere het volgende verklaard:
“[…]
Ik heb bekeken hoe het rechtsgevoel ook op dit terrein zo goed mogelijk kan worden gediend. Dat heb ik op twee manieren gedaan. De ene is de volgende. Hierbij gaat het om mensen die evident kwaadwillend herhaaldelijk de boel bedonderd hebben in verschillende procedures door andere namen en andere identiteiten te geven. In de dossiers staat wat hun is tegengeworpen. Bij dit soort kwaadwillende mensen zie ik geen reden om ze een verblijf toe te staan.
Iets anders is de groep waarbij er ook twijfel omtrent de identiteit is, maar waarbij men vasthoudt aan één identiteit.
[…]” (Handelingen II, p. 4154)
2.2.2 Uit de eerste alinea van onderdeel B14/5.3.5 van de Vc 2000 en het derde fragment uit het verslag van het schriftelijk overleg blijkt dat het opgeven een onjuiste identiteit slechts wordt tegen¬geworpen, indien de IND bij beschikking heeft vastgesteld dat sprake is van een onjuiste identiteit en deze beschikking in rechte heeft standgehouden. Bovendien moet sprake zijn van de opgave van meer dan één onjuiste identiteit, zo blijkt uit de eerste alinea van onderdeel B14/5.3.5 van de Vc 2000, en wordt het consequent vasthouden aan één onjuiste identiteit niet tegengeworpen, indien voor de vergunningverlening alsnog de juiste identiteit wordt aangetoond, zo blijkt uit het overige deel van onderdeel B14/5.3.5 van de Vc 2000, het tweede en vierde fragment uit het verslag van het schriftelijk overleg en het eerste fragment uit het verslag van het Kamerdebat.
Het feit dat de IND bij beschikking moet hebben vastgesteld dat sprake is van onjuiste personalia, impliceert dat het in het buitenland opgeven van verkeerde personalia géén contra-indicatie vormt. Immers, in die gevallen heeft niet de IND vastgesteld dat sprake is van onjuiste personalia. Bovendien is de Pardonregeling een zuiver nationale aangelegenheid. Voorts ontbreken aanwijzingen dat het in het buitenland opgeven van verkeerde personalia wél een contra-indicatie vormt. Uit het eerste en derde fragment uit het verslag van het schriftelijk overleg blijkt niet meer dan dat de vaststelling dat iemand in Nederland onjuiste personalia heeft opgegeven kan worden gebaseerd op informatie uit het buitenland en dat die informatie voor de betrokken vreemdeling ook aanleiding kan zijn (geweest) om (alsnog) zijn juiste personalia op te geven.
2.3.1 Anders dan eisers menen, wordt in het bestreden besluit niet tegengeworpen dat zij bij hun eerste asielaanvragen onjuiste personalia hebben opgegeven. Hun wordt tegen¬geworpen dat zij die onjuiste personalia ook in Nederland hebben gebruikt, namelijk tijdens hun tweede aanvragen (bestreden besluit, p. 4, eerste alinea, laatste zin). Dat eisers in Duitsland onjuiste personalia hebben opgegeven, kan hun ook niet worden tegengeworpen, gelet op de in de vorige rechtsoverweging gegeven uitleg van het beleid.
2.3.2 De aanvragen die eisers in Nederland hebben gedaan, zijn alle gesteld op dezelfde personalia; dat er kleine verschillen in de spelling van de namen voorkomen wordt hun door verweerder niet tegengeworpen en acht de recht¬bank niet relevant, nu deze verklaarbaar zijn uit het feit dat het de weergave in westers schrift betreft van Arabische namen. De geboortedata zijn telkens dezelfde.
In haar uitspraak van 8 november 2004 heeft de rechtbank zich verenigd met verweerders oordeel dat sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste gegevens (p. 6, zesde alinea). In zijn uitspraak van 23 september 2005 heeft de voorzieningenrechter, beslissend op de beroepen van eisers, vastgesteld dat niet in geschil is dat eisers tijdens de eerdere asielprocedure in Nederland “manifest bedrog hebben gepleegd, door de aanvragen onder een andere, dan hun eigen, naam en geboortedatum in te dienen” (p. 4, vijfde alinea). Hoewel dit twee rechterlijke uitspraken zijn, zien zij feitelijk op dezelfde gebeurtenis. Bovendien moet, gezien de huidige procesposities van partijen, thans achteraf worden geconcludeerd dat deze oordelen onjuist zijn; verweerder heeft erkend dat de in de schriftelijke aanvragen opgegeven personalia juist zijn.
Zoals ter zitting nog bevestigd, werpt verweerder eisers niet tegen dat de personalia die zijn vermeld op de documenten die eisers hebben overgelegd hangende hun derde aanvragen, andere zijn dan de eerder in Duitsland of Nederland opgegeven personalia.
2.3.3 Onder deze omstandigheden is geen sprake van meervoudige identiteitsfraude. Er is slechts éénmaal een onjuiste identiteit opgegeven hangende het eerste asielberoep in Nederland; verder hebben eisers telkens aan dezelfde identiteit vastgehouden. Het bestreden besluit wordt dan ook niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.4 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder eisers het griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III Beslissing
De rechtbank ’s Gravenhage,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en bepaalt dat, nu aan eisers een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald;
5 bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 150,00 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. drs. J. van den Bos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 13 januari 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: