ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1703

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/43857
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoud van de vergewisplicht bij noodzakelijk geachte fysieke overdracht

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Ghanese vreemdeling, voor een verblijfsvergunning op medische gronden. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een afwijzing door de minister van Justitie, die stelde dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft hartklachten, nierfunctiestoornissen en een chronische hepatitis B-infectie, waarvoor hij onder behandeling is. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat aan de reisvoorwaarden, met name de fysieke overdracht aan behandelaars in Ghana, kan worden voldaan. De rechtbank stelt vast dat de minister zich niet voldoende heeft vergewist van de mogelijkheid van een fysieke overdracht, wat in strijd is met de vergewisplicht die op de minister rust. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 874, en moet het betaalde griffierecht van € 150 worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 april 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/43857
V-nr:
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], van Ghanese nationaliteit,
gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 april 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “medische behandeling” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 26 november 2009 ongegrond verklaard. Op 26 november 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Eiser is vertegenwoordigd door mr.B. Wegelin, kantoorgenoot van zijn gemachtige. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 19 augustus 2009 blijkt dat eiser hartklachten en nierfunctiestoornissen heeft, waarvoor hij onder behandeling is bij een cardioloog en een nefroloog. Tevens lijdt eiser aan een chronische hepatitis B-infectie, waarvan niet is gebleken dat eiser daarvoor wordt behandeld.
Behandeling en controle door een cardioloog en nefroloog zijn levenslang benodigd. Bij uitblijven van een dergelijke behandeling en controle is er sprake van het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn. In medisch technisch opzicht is de vereiste behandeling in Ghana in voldoende mate beschikbaar.
Aan de reis zijn voorts reisvoorwaarden verbonden. Zo dient, onder meer, een fysieke overdracht plaats te vinden aan de behandelaars ter plaatse, teneinde een vervolgbehandeling mogelijk te maken.
3. Standpunten
1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat - kort samengevat - eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Eiser kan, gezien het BMA-advies, geacht worden in staat te zijn om met de gangbare vervoersmiddelen naar zijn land van herkomst te reizen en aldaar de behandeling van een namens hem in te dienen mvv-aanvraag af te wachten zonder dat de medische behandeling hoeft te worden gestaakt. Gezien de ervaring van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) met medische overdracht is er geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiser na aankomst in het land van herkomst niet aan de behandelaar ter plaatse zal kunnen worden overgedragen voor de continuering van de voor eiser noodzakelijke medische behandeling.
Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, en onder c, van de Vw 2000. Evenmin kan eiser een geslaagd beroep doen op artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Eiser heeft betoogd dat de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen nu verweerder er zich, bij het nemen van de bestreden beschikking, niet in afdoende mate van heeft vergewist of aan de feitelijke reisvoorwaarden, met name de fysieke overdracht, zoals voorgeschreven in het BMA-advies, kan worden voldaan. Verweerder heeft niet aangetoond dat de fysieke overdracht van eiser mogelijk is en hoe deze in zijn werk zal gaan.
Verder betoogt eiser dat het BMA-advies onvolledig is nu hieruit niet blijkt dat de informatie door dr. Takkenberg, leverarts, verstrekt in een brief van de gemachtigde van eiser van
17 februari 2009, bij de opstelling van het advies is betrokken. Verweerder had zich in het bestreden besluit dan ook niet zonder meer op het BMA-advies kunnen verlaten.
Voorts betoogt eiser dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de brondocumenten waarop het BMA-advies mede is gebaseerd dateren van respectievelijk
9 januari en 29 april 2009. De informatie in deze brondocumenten kan achterhaald zijn.
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de gemachtige van eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld op het BMA-advies van 12 juni 2008 te reageren alvorens op 15 juli 2008 een beslissing op de oorspronkelijke aanvraag te nemen. Dit duidt op een onzorgvuldige besluitvorming op deze aanvraag.
4. Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is te reizen.
3. Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 dient voor deze vrijstelling beoordeeld te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Omstandigheden die de feitelijke toegangelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen worden niet betrokken bij de beoordeling.
4. Ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000 kan de minister het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogeheten hardheidsclausule).
5. Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 is er in ieder geval geen sprake van een zeer bijzonder geval indien betrokkene aangeeft dat noodzakelijke medische behandeling aan terugkeer – teneinde een mvv ter verkrijgen- naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.
6. Volgens paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 is sprake van een medische noodsituatie indien betrokkene lijdt aan een stoornis waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
5. Beoordeling van het beroep
1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste.
2. Laatstelijk heeft het BMA op 19 augustus 2009 aan verweerder geadviseerd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is een BMA-advies een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag om toelating in beginsel van het advies uitgaan. Dit is eerst anders indien eiser concrete aanknopingspunten voor twijfel biedt aan de juistheid en volledigheid van dit deskundigenbericht.
3.1 In het genoemde BMA-advies is met betrekking tot de reisvoorwaarden onder andere opgenomen dat er een fysieke overdracht van eiser dient plaats te vinden aan de behandelaars ter plaatse. Het is vaste jurisprudentie van de AbRS dat verweerder, indien het BMA een dergelijke reisvoorwaarde aan de uitzetting van de vreemdeling verbindt, reeds bij de beslissing op de aanvraag zich ervan dient te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan die voorwaarde wordt voldaan. Verweerder kan die vraag niet uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan (o.m. AbRS bij uitspraak van 4 september 2008, LJN BF0506).
3.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld aan de vergewisplicht te hebben voldaan nu verweerder navraag heeft gedaan bij DT&V over de werkwijze met betrekking tot het voldoen aan medische reisvoorwaarden. DT&V heeft verweerder bericht dat ten behoeve van een fysieke medische overdracht kort voor de uitzetting contact wordt opgenomen met relevante betrokkenen (behandelaars) in het land van herkomst. Verweerder heeft voorts van DT&V begrepen dat het DT&V ook lukt om dergelijke overdrachten te realiseren. Er bestaat geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiser na aankomst in Ghana niet aan de behandelaar ter plaatse overgedragen zal kunnen worden ter continuering van de voor hem noodzakelijke medische behandeling, aldus verweerder.
3.3 De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder zich er aldus voldoende van heeft vergewist of aan de noodzakelijk geachte fysieke overdracht van eiser aan behandelaars ter plaatse zal kunnen worden voldaan. Dat het DT&V in andere, niet nadere gespecificeerde en, zo begrijpt de rechtbank, niet tot Ghana te relateren zaken is gelukt om een fysieke medische overdracht te realiseren betekent immers nog niet dat dit ook in eisers geval zo zal zijn.
Met de door verweerder thans voorgestane werkwijze verplaatst verweerder de vraag of aan de reisvoorwaarden kan worden ook feitelijk (weer) naar het moment dat daadwerkelijk tot uitzetting wordt overgegaan. In voornoemde jurisprudentie is een dergelijke aanpak nu juist strijdig geacht met de ten tijde van het bestreden besluit op verweerder rustende vergewisplicht.
Dat, zoals verweerder heeft gesteld, het ten tijde van het besluit op bezwaar benaderen van behandelaars in Ghana niet betekent dat ten tijde van de uitzetting ook daadwerkelijk een fysieke overdracht zal kunnen plaatsvinden, kan, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet afdoen. Gelet op het in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 aan de afwijzing van een aanvraag verbonden en van rechtswege intredende rechtsgevolg om eiser uit te kunnen zetten, dient verweerder zich (ook) reeds ten tijde van het bestreden besluit ervan te vergewissen of bij de daadwerkelijke uitzetting aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan.
4. De rechtbank stelt voorts vast dat in het BMA-advies van 19 augustus 2009 onder andere is opgenomen dat eiser wordt behandeld door een cardioloog en een nefroloog en dat uit correspondentie niet blijkt dat de chronische hepatitis B-infectie van eiser niet behandeld wordt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de informatie van de leverarts daarmee in voldoende mate bij het opstellen van het BMA-advies is betrokken.
De rechtbank stelt vast dat in de verklaring van de leverarts, waaruit geciteerd wordt in het schrijven van de gemachtigde van eiser van 17 februari 2009, weliswaar niet staat dat eiser onder behandeling staat, maar wel dat eiser bij de leverarts onder controle staat in verband met genoemde infectie. Voorts staat in de verklaring van de leverarts dat eiser indien behandeling toch plaats moet gaan vinden, niet in aanmerking komt voor alle beschikbare middelen in verband met zijn nierinsufficiëntie. De leverarts zal eiser elke zes maanden blijven controleren en te zijner tijd eventueel besluiten welke behandeling hij kan ondergaan.
De rechtbank oordeelt dat nu uit het BMA-advies niet blijkt dat deze informatie bij de totstandkoming van het advies is betrokken noch wat dit betekent ten aanzien van de vraag of de noodzakelijke medische behandeling van eiser in Ghana mogelijk is, het BMA-advies daarmee, althans zo begrijpt de rechtbank eisers standpunt, onvoldoende inzichtelijk is. Ook deze beroepsgrond slaagt.
5. Ten aanzien van de beroepsgrond aangaande de brondocumenten constateert de rechtbank dat het BMA-advies mede is gebaseerd op brondocumenten van respectievelijk 9 januari en 29 april 2009. De rechtbank volgt verweerder waar deze stelt dat eiser niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat de betreffende brondocumenten inmiddels achterhaald zouden zijn. De beroepsgrond faalt.
6. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verweerder op 15 juli 2008 afwijzend op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft beslist, zonder de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen voordien te reageren op het BMA-advies van 12 juni 2008. Nu eiser in de bezwaarfase op het BMA-advies heeft kunnen reageren -en in de bezwaarfase sprake is van een volledige heroverweging -, ziet de rechtbank reeds daarom geen reden om deze beroepsgrond te honoreren.
7. Uit de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--), wegingsfactor 1).
9. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
6. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.:AvT
Coll.: AS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.