ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1541

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/30255 en AWB 08/30257
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voortgezet verblijf voor Angolese minderjarige vreemdelingen op basis van bijzondere individuele omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 maart 2010 uitspraak gedaan in het kader van de aanvragen van twee Angolese minderjarige vreemdelingen, eiser en eiseres, die een verzoek hadden ingediend voor voortgezet verblijf in Nederland. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, waarbij verweerder, de staatssecretaris van Justitie, zich op het standpunt stelde dat eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers, die in Nederland verblijven sinds hun binnenkomst in 2002, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 3.51 en 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank heeft daarbij de door eisers aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden niet als zodanig erkend, ondanks hun integratie in de Nederlandse samenleving en de argumenten die zij naar voren hebben gebracht over hun situatie in Angola. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder in redelijkheid kon concluderen dat de omstandigheden van eisers niet zodanig uitzonderlijk waren dat zij niet teruggestuurd konden worden naar Angola. De rechtbank heeft ook het beroep van eisers op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat de inmenging in hun privé-leven gerechtvaardigd werd geacht in het belang van de Nederlandse Staat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van de staatssecretaris om eisers voortgezet verblijf te verlenen geen schending oplevert van hun rechten onder het EVRM of het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 08/30255 en AWB 08/30257
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2010
inzake
[eiser],
geboren op [datum] juni 1992,
eiser,
en
[eiseres],
geboren op [datum] mei 1994,
eiseres,
beiden van Angolese nationaliteit,
verblijvende te [plaats],
gemachtigde mr. J.J.T. van Loo,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Procesverloop
Bij besluiten van 23 augustus 2007 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot wijziging van de aan hen verleende verblijfsvergunningen regulier onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (hierna: amv-vergunning) in de beperking ‘voortgezet verblijf’ en die vergunningen te verlengen, afgewezen.
Het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluiten van 24 juli 2008 ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 20 augustus 2008 tegen laatstgenoemde besluiten beroep ingesteld.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 29 januari 2010, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of de besluiten van 24 juli 2008 in rechte stand kunnen houden.
2. Eisers zijn op 26 februari 2002 Nederland binnengekomen en hebben op 27 februari 2002 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 13 september 2002 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. De asielprocedures van eisers zijn geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 10 mei 2005 (AWB 02/77524 en AWB 02/77507), waarbij de beroepen van eisers ongegrond zijn verklaard. Bij besluiten van 19 januari 2006 zijn eisers in het bezit gesteld van amv-vergunningen. Deze vergunningen zijn verleend met ingang van 27 februari 2002, geldig tot 1 januari 2004. Op 6 juli 2006 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend.
3. Verweerder stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “voortgezet verblijf”, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden zoals deze zijn gesteld in artikel 3.51, eerste lid en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Voorts heeft verweerder erop gewezen dat eisers ook overigens geen dusdanige bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000 hebben gesteld op grond waarvan zij alsnog in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning verband houdende met voortgezet verblijf. Verder is verweerder van mening dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin kunnen eisers een geslaagd beroep doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), aldus verweerder.
4. Eisers stellen zich in de gronden van beroep – kort weergegeven – op het standpunt dat er wel bijzondere individuele omstandigheden zijn die een beroep op artikel 3.52 van het Vb 2000 rechtvaardigen. Voorts wijzen eisers op het Nederlands belang dat gediend is met hun voortgezet verblijf hier te lande. Daarnaast doen eisers een beroep op artikel 4:84 van de Awb. Ten slotte doen eisers een beroep op artikel 8 van het EVRM alsmede op het IVRK.
5. Eisers hebben bij brief van 20 november 2008 een rapport overgelegd van dr. M.E. Kalverboer en drs. A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen van april 2006 inzake schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet. In dit rapport, aldus eisers, wordt uiteengezet dat naar mate kinderen langer in Nederland wonen, naar school gaan, een sociaal leven opbouwen en in de Nederlandse samenleving integreren, zij meer geworteld raken in de Nederlandse samenleving.
6. Eiser heeft voorts bij brieven van 6 maart 2009 en 15 januari 2010 een medische rapportage van 27 februari 2009 respectievelijk een verklaring van de huisarts van 12 januari 2010, een schoolverklaring van 15 januari 2010 en een verklaring van Lucertis kinder- en jeugdpsychiatrie van 15 januari 2010, overgelegd.
7. De rechtbank stelt, gelet op de gronden van het beroep, vast – en ter zitting heeft de gemachtigde van eisers dit ook bevestigd – dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid en onder c, van het Vb 2000.
8. Uitgaande van het vorenstaande overweegt de rechtbank als volgt.
9. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
10. Ingevolge artikel 3.81 van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, indien de aanvraag tijdig is ingediend.
11. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, voor zover hier van belang, in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51 van het Vb 2000, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, heeft gehad en van wie naar het oordeel van verweerder wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
12. Het ter zake gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf B16/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Volgens deze paragraaf wordt in individuele gevallen, waarin niet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf wordt voldaan, altijd bezien of het voortgezet verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard moet worden aanvaard. Indien een alleenstaande minderjarige vreemdeling niet voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51 van het Vb 2000 in aanmerking komt, kan hem op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf worden toegestaan. Hierin voorziet artikel 3.52 van het Vb 2000. Bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in dit artikel kunnen worden aangenomen, indien:
a. een vreemdeling tot zijn meerderjarigheid in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling'; b. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning; en c. hij gedurende zijn verblijf in Nederland steeds voldeed aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de door eisers aangevoerde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden zijn in de zin van artikel 3.52 van het Vb 2000. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de door eisers genoemde omstandigheden, te weten dat met hun aanwezigheid in Nederland een wezenlijk Nederlands belang gediend is, dat zij zich dienstbaar aan de Nederlandse maatschappij kunnen maken, dat zij een vader-kind relatie met hun oudere broer hebben, dat zij geen familie meer in Angola hebben, dat alle banden met Angola verbroken zijn, dat zij goed Nederlands spreken, dat zij hier een opleiding volgen, dat zij hier vrienden gemaakt hebben en dat zij in de Nederlandse samenleving goed geïntegreerd zijn, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op basis waarvan van eisers niet gevergd kan worden dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat met de aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat eisers zodanig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Angolese samenleving zozeer zijn ontwend dat hun terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Verweerder heeft daarbij in de beoordeling kunnen betrekken dat eisers meer dan acht jaar in Angola gewoond hebben en dat daarom niet gesteld kan worden dat alle banden met Angola verbroken zijn. Tevens heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat het uitgangspunt van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen, zoals verwoord in paragraaf B14/2.1 van de Vc 2000, is dat ook na verlening van de verblijfsvergunning het uitgangspunt blijft dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling in beginsel moet terugkeren naar het land van herkomst of een ander land waar hij of zij redelijkerwijs naar toe kan. Tot slot heeft verweerder eveneens in aanmerking kunnen nemen dat voor zover de situatie van eisers in het land van herkomst minder gunstig zou zijn dan in Nederland, dit geen reden is verblijf hier te lande toe te staan, nu eisers hierin niet verschillen van vele van hun landgenoten aan wie evenmin om die reden verblijf wordt toegestaan.
14. In de enkele verwijzing naar het eerdergenoemde algemene rapport van dr. M.E. Kalverboer en drs. A. E. Zijlstra, alsmede in de – in aanvulling op voormeld rapport en ter individualisering van het daarin vermelde – bij brieven van 6 maart 2009 en 15 januari 2010 ingebrachte medische stukken, ziet de rechtbank voorts onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 tot – voortgezet – verblijf zouden moeten leiden.
15. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 4:84 van de Awb overweegt de rechtbank dat hetgeen omtrent de toepassing van artikel 3.52 van het Vb 2000 in de Vc 2000 is neergelegd reeds het karakter van uitzonderingsbeleid draagt en verweerder slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden niet is gebleken. Met name is geen sprake van omstandigheden die niet in het beleid zijn verdisconteerd dan wel bij de totstandkoming van het beleid niet zouden zijn voorzien.
16. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM, in welk verband eisers hebben gewezen op hun privé-leven alsmede op hun familie- en gezinsleven met hun hier te lande verblijvende oudere broer, overweegt de rechtbank als volgt.
17. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM, voor zover dit ziet op familie- en gezinsleven met hun oudere broer, dat, nu eisers om verlening van een verblijfsvergunning vanwege voortgezet verblijf als amv hebben verzocht en niet om een verblijfsvergunning hebben gevraagd in verband met verblijf bij één of meer als gezinslid aan te merken personen, de afwijzing reeds daarom geen strijd oplevert met voormelde verdragsbepaling. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 januari 2009 (JV 2009, 124).
18. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM, voor zover dit ziet op hun privé-leven, overweegt de rechtbank het volgende.
19. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is – onder meer – bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat in casu sprake is van privé-leven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Door de verblijfsbeëindiging is er weliswaar sprake van een inmenging in het privé-leven van eisers, maar de rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van de gemaakte belangenafweging het standpunt heeft kunnen innemen dat het persoonlijke belang van eisers dient te wijken voor het economische belang van de Staat. De inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé-leven van eisers is dan ook gerechtvaardigd te achten. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eisers weliswaar enkele jaren rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad, maar dat niet kan worden gesproken van zodanig lang rechtmatig verblijf in Nederland dat van hen niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. Verweerder heeft voorts, onder verwijzing naar – onder meer – het Slivenko-arrest van Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 9 oktober 2003 (JV 2003, 494; LJN: AN8189), zich op het standpunt mogen stellen dat voor aanname van schending van het privé-leven in de zin van artikel 8 van het EVRM sprake dient te zijn van een zeer lange verblijfsduur, waarvan in casu geen sprake is. In dit verband heeft verweerder van belang mogen achten dat eisers geboren en getogen zijn in Angola en dat zij tot hun achtste/negende levensjaar aldaar gewoond hebben, terwijl zij relatief kort hier te lande gewoond hebben. Ten slotte heeft verweerder in het kader van de te maken belangenafweging het standpunt kunnen innemen dat het economische belang meer omvat dan slechts de bescherming van de algemene middelen. Ook indien een vreemdeling die niet (meer) voldoet aan de beperking waaronder hem verblijf in Nederland was toegestaan en die ook niet voldoet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, op enig moment beschikt over een arbeidsplaats, is het economisch welzijn van Nederland in geding: het economisch welzijn strekt zich bijvoorbeeld ook uit tot de bescherming van de arbeidsmarkt (prioriteitsgenietend aanbod) en de uit de algemene middelen gefinancierde faciliteiten, zoals onderwijs en gezondheidszorg.
21. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de weigering om eisers voortgezet verblijf te verlenen geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
22. Ten aanzien van het beroep van eisers op het IVRK is de rechtbank van oordeel dat, daargelaten dat eisers niet concreet aangegeven hebben op welke bepaling(en) zij een beroep doen, in de bestreden besluiten in voldoende mate rekening is gehouden met de belangen van eisers en voldoende gemotiveerd is waarom de belangen van eisers minder zwaar wegen dan de belangen van de Nederlandse Staat.
23. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
24. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
25. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
26. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als voorzitter en mr. M.M.L. Wijnen en mr. M. Yildirim als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2010.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: