ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1469

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
337050 - HA ZA 09-1580
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in de zaak van eiser 1 en Milieudefensie tegen Royal Dutch Shell Plc en Shell Petroleum Development Company of Nigeria Ltd. over schade door olielekkages in Nigeria

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een bevoegdheidsincident in de hoofdzaak tussen eiser 1 en de Vereniging Milieudefensie aan de ene kant, en de gedaagden Royal Dutch Shell Plc (RDS) en Shell Petroleum Development Company of Nigeria Ltd. (SPDC) aan de andere kant. De eisers vorderen schadevergoeding als gevolg van olielekkages nabij Ikot Ada Udo in Nigeria. SPDC heeft de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de vorderingen tegen haar, stellende dat artikel 7 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onvoldoende basis biedt voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. SPDC betoogt dat de eisers misbruik maken van procesrecht door vorderingen tegen RDS in te stellen met als doel rechtsmacht te creëren ten aanzien van SPDC.

De rechtbank heeft het beroep op misbruik van procesrecht verworpen en geconcludeerd dat zij op grond van artikel 7 Rv internationale bevoegdheid heeft ten aanzien van SPDC. De rechtbank oordeelt dat er voldoende samenhang is tussen de vorderingen tegen RDS en SPDC, waardoor een gezamenlijke behandeling van de vorderingen gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft de vordering van SPDC tot onbevoegdverklaring afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling van het litispendentie-incident.

De uitspraak is gedaan door mr. H. Wien op 24 februari 2010, waarbij de rechtbank de vorderingen van de eisers in het bevoegdheidsincident heeft afgewezen en SPDC in de proceskosten heeft veroordeeld. De zaak zal verder worden behandeld in de hoofdzaak, waarbij de rechtbank de partijen heeft verzocht zich uit te laten over de voortgang van de procedure.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 337050 / HA ZA 09-1580
Vonnis in het bevoegdheidsincident van 24 februari 2010
in de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats], Nigeria,
2. de vereniging met rechtspersoonlijkheid
VERENIGING MILIEUDEFENSIE,
gevestigd te Amsterdam,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. W.P. den Hertog,
tegen
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
ROYAL DUTCH SHELL PLC,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
SHELL PETROLEUM DEVELOPMENT COMPANY OF NIGERIA LTD.,
gevestigd te Port Harcourt, Rivers State, Nigeria,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser 1] c.s. en afzonderlijk [eiser 1] en Milieudefensie worden genoemd. Gedaagden zullen hierna RDS en SPDC worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 april 2009, met producties;
- de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en exceptie van litispendentie, tevens voorwaardelijke conclusie van antwoord in de hoofdzaak, met producties;
- de conclusie van antwoord in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid en exceptie van litispendentie;
- de conclusie van repliek in het bevoegdheidsincident, met één productie;
- de conclusie van dupliek in het in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid.
1.2. Ten slotte is de datum voor vonnis in het incident bepaald op heden.
2. Het geschil
in de hoofdzaak
2.1. [eiser 1] c.s. vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht te verklaren dat RDS en SPDC jegens [eiser 1] op grond van de stellingen in het lichaam van de dagvaarding onrechtmatig hebben gehandeld en jegens hem hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser 1] geleden heeft en nog zal lijden als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen van RDS en SPDC, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II voor recht te verklaren dat RDS en SPDC jegens Milieudefensie op grond van de stellingen in het lichaam van de dagvaarding onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade aan het milieu nabij Ikot Ada Udo als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen van RDS en SPDC;
III RDS en SPDC te gebieden om binnen twee maanden na betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn, aan te vangen met het in overeenstemming brengen van de wellhead nabij Ikot Ada Udo met de huidige standaarden voor wellheads en deze werkzaamheden binnen drie maanden na aanvang, althans binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn, te voltooien;
IV RDS en SPDC te gebieden om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan te vangen met de sanering van de vervuiling als gevolg van de olielekkages, opdat deze zal voldoen aan de internationale en plaatselijke geldende milieunormen, en deze sanering binnen één maand na aanvang te voltooien, ten bewijze waarvan RDS en SPDC binnen één maand na voltooiing van de sanering aan [eiser 1] c.s. een door een panel van drie deskundigen op te stellen unanieme verklaring van sanering over zullen leggen, welke deskundigen zullen worden benoemd binnen twee weken na het vonnis zodanig dat één deskundige door RDS en SPDC gezamenlijk, één door Milieudefensie en één door de twee aldus aangewezen deskundigen wordt benoemd, althans binnen door de rechtbank vast te stellen termijnen en op een door de rechtbank vast te stellen wijze van bewijs van de sanering;
V RDS en SPDC te gebieden om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan te vangen met het zuiveren van de waterbronnen in en nabij Ikot Ada Udo en deze zuivering binnen één maand na aanvang te voltooien, ten bewijze waarvan RDS en SPDC binnen één maand na voltooiing van de sanering aan [eiser 1] c.s. een door een panel van drie deskundigen op te stellen unanieme verklaring van zuivering over zullen leggen, welke deskundigen zullen worden benoemd binnen twee weken na het vonnis zodanig dat één deskundige door RDS en SPDC gezamenlijk, één door Milieudefensie en één door de twee aldus aangewezen deskundigen wordt benoemd, althans binnen door de rechtbank vast te stellen termijnen en op een door de rechtbank vast te stellen wijze van bewijs van de zuivering;
VI RDS en SPDC te gebieden de wellhead nabij Ikot Ada Udo na de aanpassingen aan de huidige standaarden in goede staat te behouden, overeenkomstig de “good oil field practices”, waaronder tenminste wordt verstaan het voldoen aan de verplichte inspecties van de wellhead, het opstellen dan wel in stand houden van een adequaat systeem van inspectie en het overeenkomstig daarmee zorgvuldig handelen; RDS en SPDC te gebieden van deze inspecties telkens binnen twee weken nadat deze hebben plaatsgevonden schriftelijk verslag aan [eiser 1] c.s. over te leggen;
VII RDS en SPDC te bevelen een adequaat plan voor reactie op olielekkages te implementeren in Nigeria en ervoor zorg te dragen dat aan alle voorwaarden is voldaan voor een tijdige en adequate reactie voor het geval zich opnieuw een olielekkage nabij Ikot Ada Udo voordoet; hieronder verstaan [eiser 1] c.s. in ieder geval het beschikbaar stellen van voldoende materiaal en middelen - ten bewijze waarvan RDS en SPDC overzichten aan [eiser 1] c.s. zullen verstrekken - teneinde de schade van een potentiële olielekkage zoveel mogelijk te beperken;
VIII RDS en SPDC te bevelen om aan [eiser 1] c.s. een dwangsom van EUR 100.000,- te betalen (of een ander door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag) voor elke keer dat RDS en SPDC ieder voor zich of gezamenlijk handelen in strijd met de onder III, IV, V en/of VI bedoelde geboden;
IX RDS en SPDC hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten;
X RDS en SPDC te veroordelen in de kosten van dit geding, althans de kosten van partijen te compenseren.
2.2. Aan deze vorderingen leggen [eiser 1] c.s. – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Vanaf augustus 2006 heeft een reeks van lekkages plaatsgevonden aan de Ibibio-1 oliebron nabij Ikot Ada Udo. De meest ernstige lekkage heeft plaatsgevonden eind juli 2007, waarbij de oliestroom heeft voortgeduurd tot 7 november 2007. De Ibibio-1 oliebron is door een rechtsvoorganger van SPDC in 1958 aangeboord en afgedicht met een zogenaamde “wellhead”. Met wellhead wordt bedoeld het bovengrondse gedeelte van een oliebron alsmede het ondergrondse gedeelte dat de oliebron afsluit. Als gevolg van de olielekkages heeft [eiser 1] (materiële en immateriële) schade geleden. Zijn visvijvers zijn sindsdien onbruikbaar geworden en mogelijk zal [eiser 1] gezondheidsschade lijden als gevolg van de vervuiling van de bodem en het drinkwater. De olielekkages hebben het milieu in een groot gebied nabij Ikot Ada Udo aangetast. SPDC is als eigenaar dan wel ‘operator’ van de wellhead schadeplichtig jegens [eiser 1] c.s. SPDC heeft haar zorgplicht geschonden doordat zij de olielekkages niet heeft voorkomen, te laat is begonnen met saneren en deze sanering onvolledig heeft uitgevoerd. Naast SPDC is RDS hoofdelijk schadeplichtig jegens [eiser 1] c.s. Als moedermaatschappij van SPDC had RDS haar invloed op en zeggenschap over het (milieu)beleid van SPDC moeten gebruiken om zoveel mogelijk te voorkomen dat SPDC de onderhavige schade zou toebrengen aan mens en milieu. Deze zorgplicht heeft RDS geschonden, aldus [eiser 1] c.s.
2.3. RDS en SPDC hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
in het bevoegdheidsincident
2.4. SPDC vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen tegen SPDC. Zij voert hiertoe - kort samengevat - het volgende aan.
Artikel 7 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt onvoldoende basis om internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen met betrekking tot de vorderingen tegen SPDC. Er is immers niet voldaan aan de eis dat een zodanige samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen RDS enerzijds en die tegen SPDC anderzijds, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Daarnaast maken [eiser 1] c.s. misbruik van procesrecht door bij de Nederlandse rechter vorderingen in te stellen tegen RDS op een evident ontoereikende grondslag met als uitsluitend doel rechtsmacht te creëren ten aanzien van SPDC, aldus SPDC.
2.5. [eiser 1] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen en weren van partijen wordt hier - voor zover nodig - nader ingegaan.
3. De beoordeling
in het bevoegdheidsincident
3.1. RDS heeft haar hoofdvestiging in Nederland. Daarom kan de rechtbank ten aanzien van deze gedaagde aan artikel 2 lid 1 juncto artikel 60 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-verordening) internationale bevoegdheid (hierna ook: rechtsmacht) ontlenen. Deze bevoegdheid is overigens ook niet in geschil.
3.2. Met betrekking tot het beroep van SPDC op misbruik van procesrecht overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld moet worden dat slechts bij hoge uitzondering sprake kan zijn van misbruik van procesrecht, met name indien een vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eisers de (evidente) onjuistheid kenden of behoorden te kennen of op stellingen waarvan de eisers op voorhand moesten begrijpen dat deze geen (enkele) kans van slagen hadden en dus volstrekt ondeugdelijk waren (vergelijk Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2007 nr. 353). Dit criterium dient - anders dan SPDC heeft betoogd - naar het oordeel van de rechtbank eveneens te worden toegepast bij de vraag of [eiser 1] c.s. misbruik van procesrecht maken door bij de Nederlandse rechter (in plaats van de Nigeriaanse rechter) subjectief gecumuleerde vorderingen in te stellen.
3.3. De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van [eiser 1] c.s. met betrekking tot RDS niet als volstrekt ondeugdelijk of volstrekt kansloos in de hiervoor bedoelde zin kunnen worden aangemerkt. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat ook volgens SPDC onder weliswaar uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn van directe of indirecte doorbraak van aansprakelijkheid in concernverhoudingen. Dat sprake is van feiten en omstandigheden waarvan [eiser 1] c.s. de evidente onjuistheid kenden of behoorden te kennen, is onvoldoende gesteld of gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op misbruik van procesrecht.
3.4. SPDC heeft geen woonplaats op het grondgebied van een lidstaat als bedoeld in de EEX-verordening. Er is hier noch sprake van een geschil als bedoeld in artikel 22 EEX-verordening, noch van een forumkeuze als bedoeld in artikel 23 EEX-verordening. Dit leidt er - mede gelet op artikel 4 lid 1 EEX-verordening - toe dat de vraag of de rechtbank ten aanzien van SPDC internationale bevoegdheid toekomt, dient te worden beantwoord aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Partijen houdt verdeeld of de rechtbank bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 7 lid 1 Rv, dat als volgt luidt:
“Indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid, de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, komt hem deze ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.”
3.5. Gelet op deze wetsbepaling is aan de orde of tussen de vorderingen tegen RDS enerzijds en tegen SPDC anderzijds een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
3.6. In de hoofdzaak worden RDS en SPDC door [eiser 1] c.s. aansprakelijk gehouden voor dezelfde schade, hetgeen ook volgt uit de gevorderde hoofdelijke veroordeling van RDS en SPDC. Dit brengt mee dat ten aanzien van de vorderingen tegen zowel RDS als SPDC hetzelfde feitencomplex in Nigeria ter beoordeling voorligt. Reeds hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige samenhang, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen tegen RDS en SPDC rechtvaardigen. Dat de onderhavige feiten en omstandigheden zich geheel of deels niet in Nederland hebben voorgedaan is in de Nederlandse rechtspraak niet uitzonderlijk en leidt niet tot een ander oordeel over voldoende samenhang en doelmatigheid in de zin van artikel 7 Rv. Het voorgaande betekent dat rechtbank niet van beslissende betekenis acht of de vorderingen tegen RDS en SPDC al dan niet op dezelfde rechtsgrondslag berusten, zodat zij het betoog van SPDC op dit punt passeert.
3.7. De rechtbank acht niet van beslissende betekenis of bij toepassing van artikel 7 Rv een “strenger” doelmatigheidscriterium geldt dan in het interne procesrecht bij beoordeling van de toelaatbaarheid van subjectieve cumulatie of voeging van zaken, zodat zij het betoog van SPDC op dit punt eveneens passeert. Evenmin komt beslissende betekenis toe aan de door partijen aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie over artikel 6 sub 1 EEX-verordening, nu deze jurisprudentie met betrekking tot artikel 7 Rv niet rechtstreeks van toepassing is. Overigens valt zeker niet uit te sluiten dat toepassing van deze jurisprudentie tot hetzelfde oordeel zou leiden.
3.8. Alle argumenten afwegende concludeert de rechtbank dat haar ten aanzien van SPDC op grond van artikel 7 Rv internationale bevoegdheid toekomt, zij het dat deze beslissing een voorlopig karakter draagt gelet op de door SPDC opgeworpen exceptie van litispendentie als bedoeld in artikel 12 Rv. Niettemin zal SPDC als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het bevoegdheidsincident.
in de hoofdzaak
3.9. Conform hetgeen eerder door de rechtbank aan partijen is aangekondigd zullen partijen zich nog schriftelijk mogelijk uitlaten over de wijze van voortprocederen in het litispendentie-incident. Hiertoe zal de zaak worden verwezen naar de rolzitting van 10 maart 2010.
4. De beslissingen
De rechtbank:
in het bevoegdheidsincident:
4.1. wijst de vordering af;
4.2. veroordeelt SPDC in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser 1] c.s. begroot op nihil aan verschotten en op € 904,- aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak
4.3. verwijst de zaak naar de rol van 10 maart 2010 voor uitlaten partijen over de wijze van voortprocederen in het litispendentie-incident;
4.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.