Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 4900 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 maart 2010
geboren op [geboortedatum], van Ecuadoriaanse nationaliteit, verblijvende in het [locatie], verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsvrouwe: mr B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem,
de staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 31 januari 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 5 februari 2010 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 5 februari 2010 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 5 februari 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 februari 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Blaauw, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek niet gesloten teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen door de voorzieningenrechter te stellen vragen te beantwoorden. Bij faxbrief van 16 februari 2010 zijn verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft deze vragen bij faxbrief van 19 februari 2010 beantwoord. De gemachtigde van verzoeker heeft hierop bij faxbrief van 24 februari 2010 gereageerd. Vervolgens is het onderzoek, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting, op 1 maart 2010 gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is door zijn grootmoeder, die hem na het vertrek van zijn moeder naar Spanje heeft opgevoed, mishandeld. Hij kreeg op zijn 17e een relatie met een vriendin die drie jaar ouder was. Deze werd zwanger van hem. Toen verzoeker een operatie aan zijn urinebuis moest ondergaan, heeft zij hem verlaten. Verzoeker voelde zich daarna heel slecht en wilde naar Europa vertrekken. Dat was op legale wijze niet mogelijk vanwege het visumvereiste. Een vriend van hem had vrienden bij de politie, die misschien iets voor verzoeker konden doen. Zij wilden hem wel aan reisdocumenten helpen tegen betaling van 8000 euro. Daarnaast moest hij nog “iets”voor hen doen, zonder dat gezegd werd wat. Zij hebben hun namen niet genoemd. Volgens verzoeker waren het mensen van de Immigratiedienst. Vervolgens kreeg hij op 17 december 2009 de opdracht om de grens van Ecuador met Peru over te gaan. Zijn oom, die hem niet alleen wilde laten gaan, vergezelde hem. Ook moest hij een telefoon bij zich hebben, die zowel in Ecuador als Peru te gebruiken was. Nadat hij de grens was gepasseerd hebben de politieagenten in burger hem een butaangasfles gegeven, die, zo werd hem verteld, gevuld was met lood. Hij moest deze op een bepaald tijdstip afgeven aan een persoon in Lima, op de hoek van de rechterkant van de ingang van de luchthaven. Deze persoon zou zich dan bij hem melden. Ook kreeg hij precieze instructies wat te zeggen als hem bij controles onderweg over de gasfles vragen werden gesteld. Op de luchthaven kwam een persoon op hem af en heeft hij de gasfles afgegeven. Vervolgens belde genoemde persoon in een telefooncel met de politiemannen om te zeggen dat hij het product ontvangen had en werd de hoorn aan verzoeker gegeven. De politieman aan de lijn zei tegen hem dat het goed was dat hij de gasfles aan de genoemde persoon had overhandigd. Hij hoefde zich geen zorgen te maken over de reisdocumenten. Later hoorde hij dat hij drugs gesmokkeld had in de gasfles en hij daarom snel het land moest verlaten. Terug in Ecuador kreeg hij de reispapieren en is hij vertrokken. In Nederland kreeg verzoeker op zijn mobiel veel telefoontjes, maar die kon hij niet beantwoorden, omdat hij gedetineerd was en zijn mobiel in beslag was genomen. Op 12 januari 2010 belde hij met familie in Ecuador en hoorde hij dat zijn oom door de politiemensen was gestoken en geslagen om te weten te komen waar verzoeker verbleef, aangezien die zijn telefoon niet beantwoordde. De politiemannen hadden verteld dat de gasfles aan een verkeerde persoon was afgeleverd, waardoor 10 kilo cocaïne verloren was gegaan. Verzoeker vermoedt vals spel van de politieagenten. Hij vreest bij terugkeer naar Ecuador te worden gemarteld en verhoord door de mensen die hem aanvankelijk hebben geholpen.
2.6 Verweerder heeft zich, gezien het bestreden besluit en het daarin ingelaste en herhaalde voornemen, op het standpunt gesteld dat verzoeker de gestelde feiten niet geloofwaardig heeft gemaakt.
2.7 In beroep is aangevoerd dat er in de onderhavige zaak onvoldoende tijd is geboden om het rapport van nader gehoor met verzoeker te bespreken en een zienswijze in te dienen. Voorts is aangevoerd dat de geloofwaardigheid van verzoekers relaas is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader dat wordt gehanteerd ten aanzien van de zogenoemde verwijtbaar ongedocumenteerden. Verzoeker is niet verwijtbaar ongedocumenteerd. Verder is puntsgewijs beargumenteerd waarom verweerder verzoekers relaas niet als ongeloofwaardig heeft kunnen afdoen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 De voorzieningenrechter volgt niet de klacht van verzoekers gemachtigde dat haar te weinig tijd is geboden om het nader gehoor met verzoeker te bespreken en een zienswijze te formuleren. Ingevolge artikel 3.117, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft de vreemdeling, in het geval dat besloten is om zijn asielaanvraag binnen de 48-uurs procedure af te doen, voor het indienen van een zienswijze een termijn van drie procesuren. Uit het overzicht voortgang procedure AC-Schiphol, dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat een kopie van het nader gehoor op 4 februari 2010 om 9.36 uur bij de rechtshulp is gedeponeerd en vervolgens de rechtshulp tot 16.00 uur die dag de tijd heeft gehad voor het nabespreken van het nader gehoor en het formuleren van de zienswijze. Dat is ruimschoots meer dan de in voormeld artikel genoemde termijn van drie procesuren. Nu niet gesteld is dat de tijd op 4 februari 2010 tussen 9.36 uur en 16.00 uur niet als procesuren zijn aan te merken dient de conclusie te luiden dat de gemachtigde van verzoeker voldoende tijd heeft gehad voor het nabespreken van het nader gehoor en het formuleren van een zienswijze.
2.9 Vervolgens is het de vraag of verweerder, zoals door verzoeker betoogd, bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas van een onjuist toetsingskader is uitgegaan.
2.10 Bij beantwoording van die vraag is allereerst van belang welk beleid ten tijde van het bestreden besluit van toepassing was.
2.11 Als gevolg van de implementatie van artikel 4, vijfde lid van de Europese richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (Definitierichtlijn) in artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (Vv), is bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/17 van 10 juli 2009 het beleid in de paragrafen C14/2 e.v. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aangepast.
2.12 Ingevolge het in C14/3.3. Vc neergelegde beleid, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold, gaat het bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de vreemdeling tegemoet te komen waar dat probleem zich voordoet en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, Vv – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 Vc van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.13 Naar aanleiding van gerezen onduidelijkheid over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas in de onderhavige zaak, heeft de voorzieningenrechter bij faxbrief van 16 februari 2010 verweerder over het toegepaste beleid vragen gesteld. In zijn brief van 19 februari 2010 heeft verweerder allereerst aangegeven dat geen sprake is van een wijziging van het oude beleid, maar slechts van een verduidelijking. Vervolgens is het in WBV 2009/17, thans in C14/3 Vc, opgenomen beleid weergegeven. Daaraan is het volgende toegevoegd:
"Blijkens het beleid zoals neergelegd in WBV 2009/17 is in beginsel voldoende dat een vreemdeling zijn asielrelaas aannemelijk maakt. Indien echter sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw zal van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om die omstandigheid buiten beschouwing te laten en de verklaringen alsnog als aannemelijk te beschouwen. Verweerder is van oordeel dat ook onder WBV 2009/17 de beoordeling van de geloofwaardig in twee fasen verloopt, zoals verwoord in de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003. Dit betekent dat, ook onder WBV 2009/17, indien omtrent de eerste fase wordt geoordeeld dat de vreemdeling met inroepen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw mag worden tegengeworpen dat hij bepaalde documenten niet heeft overgelegd, voor de tweede fase geldt dat de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht mag worden gesteld.
Indien de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht niet van toepassing is, en er geen sprake is van de eerste fase, dient de vreemdeling nog immer zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Verweerder wenst te benadrukken dat in dit geval het toetsingskader zoals verwoord in de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 nog immer van toepassing is.
In het oude beleid was opgenomen dat indien er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31 lid 2 onder a t/m f, het asielrelaas in beginsel geloofwaardig wordt bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in het land bekend is.
Met het toetsingskader in het huidige beleid onder paragraaf 3.4 van WBV 2009/17 is aangesloten bij hierboven vermelde omschrijving van het oude beleid. Nog steeds dient de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk te antwoorden. Verder dient het asielrelaas nog immer innerlijk consistent en niet onaannemelijk te zijn en voorts te stroken met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. De voorwaarden die in dit kader worden genoemd in paragraaf 3.4 van WBV 2009/17 passen binnen voornoemd toetsingskader. "
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat, wat betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, in het thans in C14/3 Vc opgenomen beleid, in aansluiting op het bepaalde in artikel 3.35, derde lid, Vv, onder meer onderdelen zijn geherformuleerd en de terminologie is aangepast. De voorzieningenrechter begrijpt de door verweerder gegeven toelichting voorts aldus, dat de beoordeling of de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig zijn nog steeds in twee fasen verloopt, zoals in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2003 (200206297) verwoord en daarna in het tot juli 2009 geldende beleid opgenomen.
2.15 Anders dan door de gemachtigde van verzoeker gesteld in de faxbrief van 24 februari 2010, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat het thans in C14/2 Vc e.v. opgenomen beleid materieel geen wijziging inhoudt van het beleid, zoals dat daarvoor in de Vc was opgenomen.
2.16 Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan beantwoording van de vraag of verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde feiten het juiste toetsingskader heeft gehanteerd.
2.17 Uitgaande van het thans geldende beleid en de toelichting daarop van verweerder in zijn schrijven van 19 februari 2010 heeft derhalve nog steeds te gelden dat, indien geen sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw, het asielrelaas in beginsel geloofwaardig wordt bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in het land bekend is.
2.18 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin het voornemen herhaald en ingelast is, op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in opdracht van medewerkers van de Ecuadoriaanse Immigratiedienst dan wel van de politie drugs gesmokkeld heeft in ruil voor de organisatie van zijn reis van Ecuador naar Europa. Vooropgesteld is dat verzoeker de gestelde feiten niet geloofwaardig heeft gemaakt, nu hij op essentiële onderdelen van zijn relaas vage, summiere en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat verzoeker allereerst onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop de drugshandelaren de drugssmokkel georganiseerd hebben. In dat verband acht verweerder het ongerijmd dat de drugshandelaren verzoeker hebben benaderd en hebben ingezet, aangezien verzoeker nimmer eerder bij drugssmokkel betrokken is geweest en ook niet eerder met de drugshandelaren contact heeft gehad. Voorts wordt niet geloofwaardig geacht dat medewerkers van de politie c.q. immigratiedienst verzoeker voor drugssmokkel zouden inzetten, zonder te weten of hij de druk zou aankunnen, zonder zicht te hebben op zijn loyaliteit en met het risico dat hij hen zou kunnen verraden. Verder acht verweerder het niet aannemelijk dat verzoeker, die volgens zijn verklaring drugs heeft moeten smokkelen in ruil voor valse papieren, daarnaast ook nog een groot geldbedrag heeft moeten betalen. Er wordt evenmin aannemelijk geacht dat de drugs in een butaangasfles gesmokkeld werd, gelet op het opvallende uiterlijk ervan en gelet op het risico van ontdekking. Daarnaast acht verweerder het niet aannemelijk dat verzoeker niet is meegedeeld waar en aan wie hij de gasfles moest afleveren. Verzoeker heeft volgens verweerder wisselend verklaard over de route die hij ten behoeve van de smokkel gevolgd zou hebben. Verder ziet verweerder niet in dat de smokkelaars hun product blijkbaar zelf over de grens hebben gebracht maar het aan verzoeker hebben overgelaten om dit in Peru zelf te vervoeren. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat gezien de vage, summiere en ongerijmde verklaringen van verzoeker niet geloofwaardig wordt geacht dat verzoeker op de door hem geschetste wijze drugs gesmokkeld heeft.
2.19 De voorzieningenrechter overweegt dat, nu aan verzoeker geen omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw, is tegengeworpen, verweerder, gelet op de toelichting op zijn beleid, bij de beoordeling of het asielrelaas geloofwaardig is, diende te toetsen of verzoeker alle vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord én zijn relaas innerlijk consistent is én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in zijn land van herkomst bekend is. Uit het bestreden besluit blijkt niet, en uit de overwegingen daarvan is ook niet af te leiden, dat verweerder deze toetsing heeft verricht. Voorafgaand aan de overwegingen heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker op essentiële onderdelen van zijn relaas vage, summiere en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd. Dit duidt op de beoordeling of het relaas positieve overtuigingskracht heeft. Dat wordt bevestigd in verschillende overwegingen in het bestreden besluit, waarin verklaringen van verzoeker ongerijmd, niet aannemelijk of ongeloofwaardig zijn geacht als mede door de conclusie aan het eind van de overwegingen dat, gezien de vage, summiere en ongerijmde verklaringen van verzoeker niet geloofwaardig wordt geacht dat hij drugs gesmokkeld heeft. Het bestreden besluit geeft er aldus geen blijk van dat beoordeeld is of de verklaringen van verzoeker niet onaannemelijk (cursief: voorzieningenrechter) zijn, zoals verweerder, ook onder het thans geldende beleid, pleegt te toetsen. Dit betreft een andere toetst dan de beoordeling of de verklaringen aannemelijk zijn.
2.20 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat, zoals door verzoeker terecht betoogd, verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker, een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
2.21 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat in het voornemen ook de zwaarwegendheid van verzoekers relaas is getoetst, voor het geval zou moeten worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas. Deze overweging berust op een onjuiste lezing van het voornemen. Verweerder heeft in het voornemen enkel overwogen dat de gestelde problemen, indien geloofwaardig, onvoldoende zijn om aan te nemen dat verzoeker te vrezen heeft voor de Ecuadoriaanse autoriteiten dan wel hij door die autoriteiten wegens drugssmokkel excessief zal worden bestraft. Verweerder heeft in het voornemen evenwel niet beoordeeld of verzoeker bij terugkeer naar Ecuador te vrezen heeft voor de mensen voor wie hij drugs gesmokkeld heeft.
2.22 De conclusie luidt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en om die reden wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
2.23 Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen.
2.24 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
2.25 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
2.26 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel gegrond;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 8 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.