Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/172 (beroep) AWB 10/4154 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
verzoeker en eiser [naam], van Pakistaanse nationaliteit, hierna eiser,
gemachtigde: mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 20 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 april 2009 tot afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 3 december 2009 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
Op 4 januari 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 2 februari 2010 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2010. Eiser is vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. In het primaire besluit, dat volgens het bestreden besluit als ingelast wordt beschouwd, heeft verweerder daartoe het volgende overwogen. In een door eiser en referente getekende relatieverklaring verklaren zij dat zij sinds 15 januari 2009 een exclusieve relatie onderhouden en daartoe een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen op een adres [adres] te Hoofddorp. Eiser en referente hebben verder een huurovereenkomst overgelegd, ingaande 1 januari 2009. Gebleken is dat eiser eerst sinds 17 februari 2009 in de Gemeentelijk Basisadministratie (GBA) op dat adres is ingeschreven. Daarom wordt als ingangsdatum betreffende het feitelijk samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding aangehouden de dag waarop eiser is ingeschreven in de GBA, te weten 17 februari 2009. Hieruit volgt dat niet is aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en referente, nu zij gedurende een periode korter dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Gelet daarop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8:7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
In het bestreden besluit heeft verweerder daar nog het volgende aan toegevoegd. Tijdens een adrescontrole op 25 juni 2009 door de vreemdelingenpolitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is eiser niet aangetroffen en kon referente geen antwoord geven op de vraag waar eiser zich bevond. Er waren nog vier andere mensen in de woning aanwezig, te weten twee mannen en twee vrouwen, allen van Poolse nationaliteit. Tijdens een tweede bezoek op 28 juni 2009 werd een aantal van die personen opnieuw aangetroffen in de woning aslmede een tweetal andere personen van Poolse nationaliteit. Eiser werd opnieuw niet aangetroffen. In de zolderkamer waar eiser en referente woonachtig zijn bevond zich een nog niet eerder aangetroffen persoon van Poolse nationaliteit die verklaarde dat hij dronken was geweest en niet wist hoe hij op de zolderkamer van referente terecht was gekomen. Deze ervaringen van de vreemdelingenpolitie vormen geen ondersteuning van de verklaring van eiser en referente dat zij een duurzame en exclusieve relatie met elkaar onderhouden. Verder heeft eiser tijdens de hoorzitting van 28 oktober 2009 geweigerd met referente te spreken en toonde referente geen betrokkenheid met de zaak van eiser. Eiser heeft gelet daarop niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is van een exclusieve relatie tussen hem en referent. De door eiser overgelegde documenten vormen in samenhang met hetgeen is overwogen, geen afdoende bewijsmateriaal. Deze stukken ondersteunen met name het feit dat beiden staan inschreven in het GBA op het genoemde adres. Aan de foto’s kan geen objectieve waarde meer worden gehecht.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser en referente hebben een duurzame en exclusieve relatie met elkaar. Zij wonen vanaf december 2008 samen en staan vanaf 17 februari 2009 ook ingeschreven in het GBA op hetzelfde adres. Overigens is eiser ook op dit adres opgehaald door de vreemdelingenpolitie en in bewaring gesteld. Eiser heeft met deugdelijk bewijs aangetoond dat hij en referente al gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren. Eiser heeft een huurovereenkomst op beider naam, foto’s waar zij beiden zeer verliefd op staan, een verklaring van de oom van eiser - tevens werkgever van referente -, verschillende poststukken op hetzelfde GBA-adres, verklaringen van familieleden van referente en foto’s van de vakantie in Polen overgelegd. Verweerder heeft de verkeerde conclusies getrokken naar aanleiding van de twee bezoeken van de vreemdelingenpolitie en de hoorzitting van 28 oktober 2009. Verder leidt de afwijzing van de aanvraag tot schending van artikel 8 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid - voor zover hier van belang - is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
4.1. In paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 (Familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen) is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid is bepalend is voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie (zie B10/1.7).
4.2. In paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De duurzame relatie zal in ieder geval worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER- onderdaan of onderdaan van Zwitserland, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is of is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres verlangd. Om aan tonen dat uit de relatie een kind is geboren dient een geboorteakte te worden overgelegd. In alle gevallen dient het om een (nog immer) bestaande relatie te gaan.”
4.3. In paragraaf B10/5.1. van de Vc 2000 - voor zover hier van belang - is het volgende vermeld:
“Voor ongehuwde partners van een onderdaan van de EU, de EER en Zwitserland geldt dat zij in Nederland met hun partner dienen samen te wonen. Voor hetgeen onder samenwonen wordt verstaan wordt verwezen naar B2/4.9. van de Vc 2000.”
4.4. In paragraaf B2/4.9. van de Vc 2000 is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven moeten feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de GBA te staan ingeschreven.”
5. Niet in geschil is dat referente een burger van de Unie en gemeenschapsonderdaan is. In geschil is de vraag of tussen eiser en referente sprake is van een “deugdelijk bewezen duurzame relatie” als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000.
6.1. De rechtbank begrijpt het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf B10/5.1, gelezen in samenhang gelezen met paragraaf B10/1.7 en paragraaf B2/4.9, van de Vc 2000 als volgt. Om aannemelijk te maken dat sprake is van een duurzame relatie dienen de burger van de Unie en zijn ongehuwde partner aan te tonen dat zij al zes maanden een gemeenschappelijke huishouding, oftewel samenwonen. Om dat aan te tonen wordt een inschrijving in het GBA op hetzelfde adres verlangd. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar hetzelfde adres te voeren. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de hiervoor bedoelde paragrafen niet heeft verwezen naar paragraaf B2/4.2 van de Vc 2000.
6.2. Vast staat dat eiser en referente gedurende meer dan zes maanden in het GBA op hetzelfde adres ingeschreven staan. Verder heeft eiser een zowel door hem als door referente ondertekende relatieverklaring, een huurcontract, afschriften van facturen, een aanslag waterschapsbelasting, foto’s, onder meer van gezamenlijk in Polen doorgebrachte vakanties, en verklaringen van de grootmoeder en oom van referente overgelegd.
7. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in twijfel trekt dat eiser en referente een gezamenlijke huishouding voeren, oftewel samenwonen. In het primaire besluit is overwogen dat eiser en referente gedurende een periode korter dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en dat om die reden geen sprake is van een duurzame relatie. In het bestreden besluit heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat gelet op de ervaringen van de vreemdelingendienst, de omstandigheid dat eiser tijdens de hoorzitting weigerde met referente te communiceren en de vraag van referente tijdens de hoorzitting of haar aanwezigheid vereist was, eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake is van een exclusieve relatie tussen hem en referente. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd op grond van welke bepalingen in het Vb 2000 of welke beleidsregel uit de Vc 2000 verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser niet alleen aannemelijk dient te maken dat hij met referente een gemeenschappelijke huishouding voert en dus een duurzame relatie heeft maar ook dat hij met haar een exclusieve relatie heeft. In artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 wordt die eis niet gesteld, evenmin als in het hiervoor weergegeven beleid.
8. Ook echter indien het bestreden besluit in die zin zou moeten worden begrepen dat verweerder zich op het standpunt stelt dat geen sprake is van een duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 is dat besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder betwist dat eiser en referente op hetzelfde adres staan ingeschreven. Uit de omstandigheid dat zij post ontvangen op dat adres blijkt verder dat zij ook naar buiten een gezamenlijke huishouding voeren. Dit is door verweerder ook niet betwist.
Eiiser heeft in beroep verder aangevoerd dat eiser en referente Engels met elkaar spreken en dat dit hen uitstekend afgaat. Ter zitting heeft eisers gemachtigde verwezen naar de processen-verbaal van de vreemdelingendienst die zich in het dossier bevinden en waaruit blijkt dat zowel eiser als referent het Engels voldoende verstaan en spreken om daarin met elkaar te kunnen communiceren. Voor zover verweerder dan ook in het bestreden besluit aan de omstandigheid dat eiser zou hebben geweigerd tijdens de hoorzitting een vraag aan referente te stellen, de conclusie heeft willen verbinden dat communicatie tussen eiser en referente niet mogelijk is, is dit daarmee afdoende weerlegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser verder afdoende verklaard waarom referente op de hoorzitting heeft gevraagd of haar aanwezigheid wel noodzakelijk was en heeft verweerder dit ten onrechte ten grondslag gelegd aan de conclusie dat geen sprake zou zijn van een duurzame relatie.
De enkele omstandigheid dat eiser tijdens twee huisbezoeken niet in de woning is aangetroffen en de omstandigheid dat in de zolderkamer waar eiser en referente woonachtig zijn een persoon van Poolse nationaliteit werd aangetroffen zijn op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat geen sprake is van een duurzame relatie. Daar komt bij dat de aangetroffen vreemdeling daarvoor een verklaring heeft gegeven, namelijk dat hij dronken was, en eiser heeft verklaard dat hij regelmatig bij zijn oom op bezoek gaat omdat zijn vriendin werkt en hij bovendien niet van Pools eten houdt. Daar staat bovendien tegenover dat eiser onbetwist heeft gesteld dat hij op het gemeenschappelijke adres is staandegehouden voordat hij in vreemdelingenbewaring is genomen.
Daarnaast heeft eiser in beroep nog foto’s overgelegd, onder meer van gezamenlijk in Polen doorgebrachte vakanties en verklaringen van de oom en oma van referente. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het hier gaat om verklaringen die niet afkomstig zijn uit objectieve bron. De rechtbank verwijst in dat verband naar een aantal uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) waarin het HvJEG zich heeft uitgelaten over bewijslast(verdelings)kwesties. De strekking van deze uitspraken is dat de bewijslast er niet toe mag leiden dat het leveren van bewijs onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende uitspraken van het HvJEG: de uitspraak van 22 december 2008 inzake Commissie/Oostenrijk (C-161/07), 15 juni 2006 inzake Commissie/Frankrijk (C-255/04), 7 september 2006 inzake “Laboratoires Boiron” (C-526/04), 25 mei 2000 inzake Commissie/Italië (C-424/98), 17 februari 2005 (C-215/03) en 17 april 1986 (59/85). Nu op voorhand niet valt in te zien hoe eiser anders dan met verklaringen van familieleden en bekenden het bestaan van een duurzame relatie aannemelijk kan maken, heeft verweerder zich ten onrechte beperkt tot de mededeling dat deze verklaringen afkomstig zijn uit niet-objectieve bron.
9. Gelet op het voorgaand komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens een motiveringsgebrek.
10. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/172,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/4154,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1311,-- (zegge: dertienhonderdenelf euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2010.
Conc.: SSS
Coll.: JK
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.