Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/5995
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. I.A.M. de Groot.
1 Bij besluit van 25 november 2008 heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2 Op 23 februari 2009 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Ter zitting is verschenen namens eiser, mr. A. Durmus, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1.1 Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) kunnen personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstig het Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.
2 Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen, omdat eiser ongewenst is verklaard vanwege een zeer ernstige inbreuk op de openbare orde en de betrekkelijk korte duur dat hij buiten Nederland verblijft.
3 De rechtbank oordeel als volgt.
3.1 Vaststaat dat eiser in periode van 4 januari 1985 tot 14 april 1997, behoudens enkele korte onderbrekingen, in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Tevens staat vast dat eiser op 14 april 1997 ongewenst is verklaard op grond van een veroordeling tot veertien jaar gevangenisstraf wegens moord en een poging tot moord en dat hij op 13 september 2007 naar Turkije is uitgezet.
3.2 Eiser stelt dat hij op het moment van ongewenstverklaring verblijfsrechten had opgebouwd op grond van artikel 6 van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit 1/80) en heeft ter onderbouwing van die stelling onder meer een arbeidsovereenkomst tussen eiser en Autodivisie Volvo Car B.V. van 8 januari 1987 overgelegd. Verweerder heeft de juistheid van deze stelling onvoldoende gemotiveerd weersproken.
3.3.1 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, onder meer neergelegd in de uitspraak Nazli van 10 februari 2000 (LJN AG9026), moet ter bepaling van de draagwijdte van de in artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 opgenomen uitzondering op het gebied van de openbare orde, worden uitgegaan van de uitleg zoals die aan dezelfde uitzondering is gegeven op het gebied van het vrije verkeer van werknemers die gemeenschapsonderdaan zijn.
3.3.2 Voor zover eiser betoogt dat verweerder deze rechtspraak heeft miskend bij het besluit tot ongewenstverklaring, komt de rechtbank aan een beoordeling van dat betoog niet toe. Het besluit tot ongewenstverklaring staat immers in rechte vast.
3.3.3 Het betoog van eiser, dat uit deze rechtspraak kan worden afgeleid, dat ook bij de beoordeling van een aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van een Turks onderdaan, die op het moment van ongewenstverklaring verblijfsrechten kon ontlenen aan Besluit 1/80, moet worden uitgegaan van het toetsingskader dat geldt voor een verzoek tot opheffing van een besluit tot verwijdering van een gemeenschapsonderdaan, slaagt. Het antwoord op de vraag of eiser als gevolg van de ongewenstverklaring nog steeds verblijfsrechten kan ontlenen aan Besluit 1/80 is daarbij, anders dan verweerder betoogt, niet relevant; beslissend is immers of eiser op het moment van ongewenstverklaring die verblijfsrechten had. Een ander oordeel zou namelijk leiden tot een situatie dat bij het besluit tot ongewenstverklaring wél aansluiting moet worden gezocht bij het gemeenschapsrecht, maar niet bij de aanvraag tot opheffing daarvan. Daardoor zou het nuttig effect van Besluit 1/80 worden aangetast. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
3.3.4 Ter zitting heeft verweerder evenwel gesteld dat ook in het geval de criteria als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Richtlijn toegepast hadden moeten worden, geen aanleiding zou hebben bestaan om de ongewenstverklaring op te heffen en heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat eiser de aanvraag om opheffing binnen drie jaar na zijn verwijdering uit Nederland heeft gedaan. Hoewel deze bepaling niet uitsluit dat een aanvraag om opheffing van het besluit tot verwijdering binnen drie jaren na verwijdering kan worden ingediend, is de rechtbank niet gebleken van argumenten, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Richtlijn, die bewijzen dat er een wijziging is opgetreden in de omstandigheden die het besluit tot ongewenstverklaring rechtvaardigen. Eiser heeft namelijk in dat kader in de beroepsprocedure niets aangevoerd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
3.5 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van indiening van het beroepschrift, vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00;
5 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,00 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Jallal, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 15 januari 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.