Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/32832 (vovo) en 09/47588 (beroep)
V-nummer: [xxx]
Inzake: [verzoeker], verzoeker,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F. Aslimani.
1 Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Op 21 april 2009 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’. Bij besluit van 4 september 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 september 2009 bezwaar gemaakt.
2 Bij brief van 10 september 2009 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Op 25 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 22 december 2009 heeft verzoeker tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Aangezien verweerder na het indienen van het verzoekschrift voorlopige voorziening op het bezwaar heeft beslist, is het petitum van het verzoek aldus opgevat dat verzoeker de voorzieningenrechter heeft verzocht om bij wege van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroepschrift is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Verzoeker en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningen¬rechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
1.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3 Ingevolge artikel 9 van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) erkennen de overeenkomstsluitende partijen dat binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.
1.4 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 behorend bij de Associatieovereenkomst voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstillbepaling).
1.5 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
1.6 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
1.7 Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
1.8 Het beleid met betrekking tot vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen is neergelegd in paragraaf B5/7 van de Vreemdelingen¬circulaire 2000 (Vc 2000).
2 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.1 In geschil is onder meer de vraag of de criteria aan de hand waarvan verweerder heeft beoordeeld of met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van verzoeker een wezenlijk Nederlands belang als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt gediend in strijd zijn met de standstillbepaling.
2.2 Bij brief van 6 augustus 2009 heeft de Minister van Economische Zaken verweerder medegedeeld dat de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning is getoetst aan de Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken van 21 november 2007 (hierna: de Beleidsregel) en dat naar aanleiding daarvan een negatief advies wordt afgegeven. Het advies vermeldt dat verzoeker op de onderdelen ‘Persoonlijke ervaring’, ‘Ondernemingsplan’ en ‘Toegevoegde Waarde’ niet het minimale aantal van 30 punten heeft behaald. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van verzoeker geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
2.3 Verzoeker betoogt dat de Beleidsregel en de uitvoering daarvan een beperking oplevert ten opzichte van de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van de standstillbepaling op 1 januari 1973.
2.4 In de uitspraak van 25 september 2008 (LJN BG1902) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, geoordeeld dat het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ inhield en inhoudt, dat van de vreemdeling wordt verwacht dat hij een positieve bijdrage levert aan de Nederlandse economie. De gedachte achter dat criterium is, dat de vreemdeling voorziet in een behoefte, waarin nog niet (voldoende) voorzien is. Wanneer de feitelijke situatie verandert - een bepaalde behoefte verdwijnt, of er wordt in voldoende mate in voorzien - dan zal dat leiden tot een andere uitkomst. Beoordeling van concrete gevallen aan een open norm brengt de noodzaak van invulling van die norm in beleid met zich. Deze invulling is noodzakelijk, omdat anders de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in het gedrang komen. Het beleid dient gebaseerd te zijn op de actuele economische situatie, met dien verstande, dat een dagelijkse aanpassing van het beleid feitelijk onmogelijk is en dat derhalve het aanpassen van het beleid met tussenpozen geschiedt. Zolang veranderingen in het beleid gelijke tred houden met de feitelijke ontwikkelingen die eraan ten grondslag liggen, kan niet worden geoordeeld dat een strengere norm wordt gehanteerd.
2.5 In de uitspraak van 9 december 2009 (LJN BK6039) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, geoordeeld dat de inhoud van de brieven van de Minister van Economische Zaken van 23 januari 2009 en 19 mei 2009 waarin deze antwoord geeft op vragen van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in de procedure met het registratienummer AWB 07/6601, niet leidt tot een ander oordeel dan reeds is verwoord in voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 25 september 2008. Uit de brieven van de Minister van Economische Zaken kan worden afgeleid dat sprake is van een, in de loop der jaren als gevolg van de zich wijzigende economische situatie, veranderende inkleuring van het criterium wezenlijk Nederlands belang. Uit de brieven volgt niet dat het criterium wezenlijk Nederlands belang thans strenger wordt gehanteerd dan in 1973 het geval was.
2.6 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat de huidige invulling van het criterium wezenlijk Nederlands belang strijdig is met de standstillbepaling.
2.7 Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar de inhoud van het advies van de Minister van Economische Zaken, op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van verzoeker geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt dat het advies van de Minister van Economische Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien dit op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld, mag verweerder bij de beoordeling van dit advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
In hetgeen verzoeker in bezwaar heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen concrete aanknopingspunten als bedoeld. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat een aantal stellingen van verzoeker niet kan worden gevolgd omdat deze in het geheel niet zijn onderbouwd, zoals de stellingen omtrent diploma’s, werkervaring en toegevoegde waarde voor Nederland. De stelling dat in het ondernemingsplan een uitvoerige beschrijving is gegeven van de markt, kan niet worden gevolgd gezien hetgeen daarover onder punt 3 van het ondernemingsplan staat vermeld. Het betreft immers een zeer summiere omschrijving, die bovendien geen aantoonbare steun vindt in enig marktonderzoek. In de tweede plaats is van belang dat verzoeker weliswaar aangeeft hoeveel punten hij op bepaalde onderdelen had moeten scoren, maar in het geheel niet onderbouwt waarom hem juist dat aantal punten toekomt. Verweerder heeft derhalve van het advies mogen uitgaan en dit aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
2.8 Voorts heeft verzoeker zich beroepen op artikel 9 van de Associatieovereenkomst en gesteld dat hij wordt gediscrimineerd, omdat aan Nederlanders die een bedrijf willen beginnen niet het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ wordt tegengeworpen. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 9 december 2009 verwerpt de rechtbank de door verzoeker voorgestane uitleg van dit discriminatieverbod en concludeert dat artikel 9 van de Associatieovereenkomst niet in de weg staat aan tegenwerping van het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’.
2.9 Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, wordt verworpen. Als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende op zijn bezwaar wordt gehoord. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 10 maart 2009 (LJN BH6992), mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.
Omdat de voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde feiten en omstandigheden tijdens de bezwaarfase tussen partijen niet in geschil waren en deze naar het beleid van verweerder leiden tot omdat met de aanwezigheid van verzoeker geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
2.10 Gelet op het hiervoor overwogene, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag van verzoeker kunnen afwijzen omdat geen wezenlijk Nederlands belang is gediend met de arbeid die verzoeker verrichtte of wil verrichten. Nu deze afwijzingsgrond het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, behoeft niet te worden onderzocht of het stellen van het mvv-vereiste in strijd is met de standstillbepaling. Hetgeen daarover is aangevoerd kan dan ook onbesproken blijven.
2.11 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Het beroep wordt derhalve ongegrond verklaard.
2.12 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13 De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een proceskosten¬ver¬oor¬deling.
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 22 februari 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.