RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 31 maart 2010
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Agtersloot, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Op 13 mei 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 31 december 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
1.2 Bij brief van 4 januari 2010 is daartegen beroep ingesteld. Eiser mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van diezelfde datum is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
1.3 Bij uitspraak van 11 februari 2010 (AWB 10/298) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het verzoek toegewezen.
1.4 Verweerder heeft op 23 februari 2010 een verweerschrift ingediend.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening).
2.2 Griekenland heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek. Op grond van artikel 18, zevende lid, Verordening staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek.
2.3 Ingevolge artikel 3, tweede lid, Verordening kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Verweerders beleid ter zake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Blijkens dat beleid wordt van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt. Ten principale wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling om dit aannemelijk te maken.
2.4 Eiser betoogt, samengevat, dat er concrete aanwijzingen zijn dat Griekenland zijn internationale verplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Handvest voor de Grondrechten van de EU (2000/C 364/01, 18 december 2000) niet nakomt. Verweerder houdt ten aanzien van eiser ten onrechte vast aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daartoe is gewezen op algemene stukken waaruit dergelijke aanwijzingen blijken, zoals nader aangegeven op pagina 2 en 3 van het bestreden besluit, en op jurisprudentie van deze rechtbank. Ook wordt verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 7 maart 2000 (43844/98, JV 2000,103) en van 2 december 2008 (32733/08). Uit beide uitspraken blijkt dat een overdragende lidstaat zich ervan moet verzekeren dat de vreemdeling als gevolg van de beslissing tot uitzetting niet zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 december 2008 (nr. 200805917/1).
Eiser heeft op 26 januari en 23 februari 2010 de gronden van zijn beroep nader toegelicht. In eerstgenoemd schrijven verwijst hij onder meer naar:
- het rapport van Human Rights Watch: “Greece, Unsafe and Unwelcoming Shores” van 12 oktober 2009;
- het rapport UNHCR van 20 december 2009, ‘Observation on Greece as a country of asylum’
- het rapport van de Norwegian Organisation for Asylum Seekers (NOAS), Norwegian Helsinki Committee (NHC) en Aitema van oktober 2009, ‘Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deportations from Greece’
- het rapport van het Oostenrijkse Rode Kruis van 17 augustus 2009, ‘The situation of Persons returned by Austria to Greece under the Dublin Regulation and illegal Deportations from Greece’
- de klacht die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) op 6 november 2009 ontvankelijk heeft verklaard en de vragen die zij op 9 november 2009 naar aanleiding van 14 bij het EHRM aanhangige Nederlandse Dublin-Griekenlandzaken heeft gesteld aan de regeringen van Nederland en Griekenland;
- de klacht die door een aantal organisaties, waaronder Vluchtelingenwerk Nederland, op 10 november 2009 tegen Griekenland is ingediend bij de Europese Commissie wegens het niet naleven van de Europese asielwetgeving. Voorts verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 4 januari 2010 (AWB 09/33682).
2.5 Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in casu sprake is van dergelijke concrete aanwijzingen. De door eiser aangehaalde documenten zijn te algemeen van aard en (deels) gedateerd en daaruit blijkt niet dat er concrete aanwijzingen zijn dat Griekenland ten aanzien van zogenaamde “Dublin-claimanten” zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verweerder verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling waarin deze stukken reeds zijn betrokken. Het betreft onder meer uitspraken van de Afdeling van 29 december 2008 (nr. 200805917/1) en 29 januari 2009 (nr. 200805984/1). In het verweerschrift van 23 februari 2010 en ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de documenten waar eiser in beroep naar heeft verwezen, het voorgaande niet anders maakt. Ten aanzien van de door het EHRM op 6 en 9 november 2009 gestelde vragen aan Nederland en Griekenland stelt verweerder zich op het standpunt dat deze informatie op zichzelf geen grond oplevert voor de conclusie dat het EHRM thans van oordeel is dat de omstandigheden in Griekenland aan overdracht in de weg staan. Verweerder verwijst in dit kader onder meer naar een uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009 (nr. 200905828/1), 26 november 2009 (nr. 200908274/1) en 15 februari 2010 (nr. 200905823/1). Voorts wijst verweerder op antwoorden van 7 juli 2009 van de Griekse autoriteiten aan het EHRM. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Griekenland nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De rechtbank stelt voorop dat hetgeen eiser in beroep naar voren heeft gebracht betreffende (de situatie voor asielzoekers in) Griekenland dient te worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van zijn eerder ingenomen standpunt betreffende (de overdracht aan) Griekenland en derhalve bij de beoordeling kan worden meegenomen.
2.7 De rechtbank acht bij de beoordeling of verweerder in geval van eiser heeft mogen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de volgende passages (pagina’s 18-21) uit de door eiser genoemde rapport van UNHCR van december 2009 van belang:
“(…)
UNHCR remains concerned that asylumseekers face serious challenges in accessing and enjoying effective protection in Greece in line with international and European standards. In UNHCR’s view, the adoption of Presidential Decree 81/2009 in July 2009 has introduced changes to the asylum procedure which have further diminished the prospects of asylum-seekers, including Dublin II transferees, having their claims determined in a fair procedure in Greece.
Dublin transferees are exposed to the same difficulties as other persons arriving in Greece and seeking to obtain international protection. Pink card holders, including Dublin transferees, are not exempt from arrests, including in Athens and Patras, followed by summary deportations.
(…)
While no Dublin transferees were among the persons deported from Greece to Turkey documented by UNHCR, there are no safeguards in place to protect Dublin transferees from such practices. The cases documented by UNHCR included deportation of other documented asylum-seekers. To the police implementing arrests, Dublin transferees cannot be distinguished based on their documentation from other asylum-seekers, and are thus exposed to the same risk of removal.
(…)
Access to asylum procedures is not always guaranteed for Dublin transferees. (…)
Dublin transferees (including those who previously applied for asylum in Greece and those who have not done so) face problems which may hinder or preclude their efforts to register (or re-register) their applications for asylum, barring them from access to the process and to an effective claim examination. (…)”.
UNHCR concludeert als volgt:
“In light of the situation described above, UNHCR continues to advise Governments to refrain from returning asylum-seekers to Greece under the Dublin Regulation or otherwise. UNHCR recommends that governments make use of Article 3 (2) of the Regulation, allowing States to examine an asylum application even if such examination is not its responsibility under the criteria laid down in the Dublin Regulation; (…)”.
“Until respect for international and EU refugee law principles is assured, however, UNHCR cannot endorse the application of the Dublin II Regulation or other arrangements for transfer of asylum-seekers to Greece.
2.8 Voornoemd rapport van UNHCR en tevens het rapport van NHC/NOAS/Aitema van oktober 2009, waarvan de relevante passages zijn weergegeven in de uitspraak van 4 januari 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (AWB 09/33682), maken melding van risico’s voor een Dublin-claimant bij overdracht aan Griekenland. Op grond van deze rapporten moet worden geconcludeerd dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat Griekenland te allen tijde het non-refoulement-beginsel in acht neemt. Uit beide rapporten valt tevens op te maken dat Dublin-claimanten in dit verband net zo veel risico kunnen lopen als asielzoekers die voor het eerst in Griekenland aankomen. De rechtbank is van oordeel dat deze rapporten concrete aanknopingspunten geven voor twijfel of Griekenland jegens eiser zijn aan het Vluchtelingenverdrag en het EVRM ontleende verplichting hem niet te refouleren, zal naleven. Verweerder heeft dan ook niet zonder nadere motivering van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mogen uitgaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in voornoemd rapport van UNHCR onder meer wordt ingegaan op de gewijzigde regelgeving in Griekenland, neergelegd in Presidential Decree 81/2009 (gepubliceerd in juli 2009), waaruit blijkt dat de toegang tot de asielprocedure en het gebruik van een effectief rechtsmiddel ook voor Dublin-claimanten niet gegarandeerd zijn. Reeds hierom heeft verweerder in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met een verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling waarin dit rapport van UNHCR van december 2009 en evenmin het rapport van NHC, NOAS en Aitema van oktober 2009, zijn betrokken. Ook uit deze rapporten blijkt immers dat de situatie voor Dublin-claimanten is verslechterd ten opzichte van de eerdere rapporten van UNHCR en NOAS uit 2008. Het standpunt van verweerder dat algemene rapporten niet als concrete aanwijzingen in voormelde zin kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet zouden zien op omstandigheden die betrekking hebben op eiser, volgt de rechtbank niet. Ook uit meer algemene stukken kan een risico voor Dublin-claimanten worden afgeleid.
2.9 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.10 Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
2.11 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.12 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 31 december 2009;
3.3 bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,-- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, en op 31 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.