ECLI:NL:RBSGR:2010:BM0855

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/813 WRO en AWB 10/1715
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning eerste fase voor onderwijsgebouw in Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 9 april 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was verleend aan het Vastgoedbedrijf Universiteit Leiden. Het betreft de bouwvergunning voor het veranderen, vergroten en vernieuwen van verschillende panden aan de Lange Houtstraat en Schouwburgstraat in Den Haag tot een onderwijsgebouw en kantoor voor ondersteunende diensten. Verzoeksters, de Vereniging Weduwen en Wezen van de Illusie en de Vereniging De Illusie, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster sub 1 geen belanghebbende is, terwijl verzoekster sub 2 dat wel is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van verzoekster sub 2 inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat het college van B&W op goede gronden de bouwvergunning heeft verleend. De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit naar verwachting zonder onrechtmatigheid in stand zal blijven na bezwaar, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangen van de betrokken partijen afgewogen en geconcludeerd dat de nadelige gevolgen voor verzoekster sub 2 niet onevenredig zijn in verhouding tot de belangen van de gemeente en de vergunninghouder.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1
Reg.nrs.: AWB 10/813 WRO en AWB 10/1715 WRO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op de verzoeken om een voorlopige voorziening van
- de Vereniging Weduwen en Wezen van de Illusie, gevestigd te Den Haag,
verzoekster sub 1
en
- de Vereniging De Illusie, gevestigd te Den Haag, verzoekster sub 2,
ten aanzien van het besluit van 23 december 2009 van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Derde partijen:
- Vastgoedbedrijf Universiteit Leiden, vergunninghouder,
- Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf), belanghebbende.
I PROCESVERLOOP
Op 30 juni 2008 is namens Vastgoedbedrijf Universiteit Leiden (hierna: vergunninghouder) een bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor het veranderen, vergroten en vernieuwen van het kantoor Lange Houtstraat 11, Casuariestraat 16, Schouwburgstraat 2 en het kantoor met winkel Schouwburgstraat 4 tot een onderwijsgebouw aan de Schouwburgstraat en de Casuariestraat en een kantoor voor ondersteunende diensten aan de Lange Houtstraat 11.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft verweerder, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gevraagde bouwvergunning verleend.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters sub 1 en sub 2 bij brieven van 29 januari 2010 en 23 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij brieven van 1 februari 2010 en 5 maart 2010 hebben verzoeksters sub 1 en sub 2 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is, gevoegd met de zaak 10/233 en 10/180 VEROR, op 24 maart 2010 ter zitting behandeld.
Verzoekster sub 1 werd vertegenwoordigd door [A].
Verzoekster sub 2 werd vertegenwoordigd door [B].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] en [D]. Voorts is voor verweerder verschenen [E], projectmanager bij DSO.
Vergunninghouder en belanghebbende werden vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en [G], adjunct-directeur bij het Vastgoedbedrijf Universiteit Leiden.
II OVERWEGINGEN
De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor een beslissing in beroep.
Het bouwplan waarvoor vergunning is verleend voorziet in de oprichting van een onderwijsgebouw aan de Schouwburgstraat en de Casuariestraat en een kantoor voor ondersteunende diensten aan de Lange Houtstraat 11 te Den Haag. Het gaat om een uitbreiding van de Haagse Campus die sinds 1999 in Den Haag is gevestigd.
Verzoekster sub 2 heeft het pand, dat is gelegen op de hoek van de Casuariestraat 16 en Schouwburgstraat 2 en bekend is als “De Illusie”, sinds 1990 als zogenoemde “culturele broedplaats” en huisvesting van 25 bewoners in gebruik. Verzoekster sub 1 behartigt blijkens haar statuten het cultuur-historische en monumentale karakter van dit pand.
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verzoeksters sub 1 en sub 2 belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Ten aanzien van verzoekster sub 1 verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van heden over de sloopvergunning (10/233 en 10/180 VEROR). Weliswaar geldt in dit geval als peildatum voor de vraag of verzoekster sub 1 als belanghebbende kan worden aangemerkt 29 januari 2010, maar in de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift tegen de sloopvergunning en het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning is niets wezenlijks veranderd. Het enige gestelde verschil is dat het aantal leden is toegenomen naar 50 leden. Gezien de vrijblijvendheid van het lidmaatschap, zoals in de genoemde uitspraak uiteengezet, kan aan dit verschil geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hetzelfde geldt voor de gestelde activiteiten in de periode tussen 31 juli 2009 en 29 januari 2010. De activiteiten zijn cultureel van aard en niet gericht op de instandhouding van de monumentale waarde van het complex. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster sub 1 geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb en haar bezwaar zal dan ook naar verwachting niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vast staat dat verzoekster sub 2 wel belanghebbende is bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal haar verzoek dan ook inhoudelijk beoordelen.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet dus ook het verzoek om vrijstelling dateren van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Wow wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet ingevolge het tweede lid van dit artikel worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
In artikel 44, eerste lid, van de Wow is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Binnenhof e.o.”. Het betrokken perceel heeft de bestemmingen “Kantoren en/of woonbebouwing met bijbehorende erven”, “Gedetailleerde gemengde bebouwing met bijbehorende erven” en “Tuinen”.
Vast staat dat het bouwplan op een aantal punten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om de strijdigheid op te heffen heeft verweerder vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Bij het bestreden besluit is uitdrukkelijk vrijstelling verleend van de voorschriften voor zover het onderhavige bouwplan daarmee in strijd is. Deze vrijstelling is dus niet beperkt tot enkele bepalingen, zoals door verzoekster sub 2 is aangenomen. Voor zover in de overwegingen niet alle relevante bepalingen zijn genoemd is dat op zichzelf niet doorslaggevend.
Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (GS) in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening bij besluit van 9 oktober 2007 een lijst met categorieën van gevallen vastgesteld en op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze gepubliceerd in het provinciaal blad van Zuid-Holland nummer 96 van 24 oktober 2007. De lijst is opgesteld op basis van het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de streekplannen en de Nota regels voor Ruimte. Volgens die lijst kunnen burgemeester en wethouders in een aantal limitatief opgesomde situaties vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen. Deze situaties betreffen, voor zover hier van belang, het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en het omzetten van bestaande functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levensbeschouwelijke aard (bijvoorbeeld scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra, kerken en dergelijke).
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan past binnen de situaties waarvoor verweerder blijkens de opgestelde lijst vrijstelling mag verlenen. De stelling dat er tevens sprake is van een commercieel trainings- en adviesbureau is door vergunninghouder afdoende weerlegd. Duidelijk is dat het hier om een onderwijsinstelling gaat. Dat de Haagse Campus een deel van haar inkomsten uit commercieel advies- en onderzoekswerk aan derden genereert doet daaraan geen afbreuk en betekent niet dat geen sprake meer zou zijn van een educatieve voorziening. Voor het omzetten van de geldende bestemming kan dus met toepassing van het besluit van GS van 9 oktober 2007 vrijstelling worden verleend.
Verder doet zich geen van de uitzonderingen voor die GS in hun besluit van 9 oktober 2007 hebben geformuleerd en is aan de in dat besluit genoemde randvoorwaarden voldaan. De verwijzing naar de nota “Knopen Leggen” treft geen doel. Het bouwplan ziet op herbouw na sloop, zodat het verlenen van vrijstelling wel mogelijk is. Ook is niet gebleken dat er sprake is van een gebied met vastgestelde hoge of zeer hoge archeologische waarden, waarvoor volgens de provinciale lijst geen vrijstelling kan worden verleend. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat het betreffende plangebied geen noemenswaardige archeologische waarde heeft. Wel geldt er een meldingsplicht, zoals genoemd in artikel 53, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Eventuele archeologische vondsten, gedaan tijdens de bouwwerkzaamheden, moeten bij de Afdeling Archeologie van de gemeentelijke Dienst Stadsbeheer worden gemeld.
Het aspect bodemkwaliteit maakt onderdeel uit van de bouwvergunning tweede fase die, zo is ter zitting aangegeven, op 5 maart jl. is verleend. Het aspect bodemkwaliteit is hierin geregeld via de zogenoemde BUS-melding en akkoord bevonden. Voor wat betreft de verplichte watertoets heeft de waterbeheerder, het Hoogheemraadschap van Delfland, ingestemd met de waterparagraaf in de ruimtelijke onderbouwing.
Indien vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt verleend, dient daarvoor een goede ruimtelijke onderbouwing te worden gegeven. Krachtens het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
De aan de ruimtelijke onderbouwing van een project te stellen eisen zijn minder zwaar naarmate de inbreuk van het bouwplan ten behoeve waarvan vrijstelling wordt verleend op de bestaande planologische situatie geringer is. Nu er sprake is van een beschermd stadsgezicht, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het om een geringe inbreuk op het geldende planologische regime gaat. Het bouwplan vereist dan ook een goede ruimtelijke onderbouwing.
De ruimtelijke onderbouwing die ten behoeve van het bouwplan is opgesteld is neergelegd in een bijlage behorende bij de bouwvergunning. Bij het besluit om vrijstelling te verlenen zijn de Nota Ruimte, het Streekplan Zuid-Holland West, de Structuurvisie Den Haag 2020 en het Lokaal onderwijsplan 2006-2010 meegewogen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan in overeenstemming is met deze beleidsnota’s en voldoende is ingepast in het provinciale en gemeentelijke ruimtelijke beleid. Het bouwplan past in het beleid van de gemeente Den Haag om in de binnenstad een concentratie van hoger onderwijs te realiseren. In zijn brief van 23 december 2009 heeft verweerder uitvoerig toegelicht waarom juist voor deze locatie is gekozen. De betreffende panden zijn door hun ligging in de nabijheid van het centraal station en de Open Universiteit, waarmee de Leidse Universiteit samenwerkt, bij uitstek geschikt voor de uitbreiding van de Campus Den Haag.
Het bouwplan is, anders dan verzoekster sub 2 heeft gesteld, niet in strijd met de Nota Broedplaatsen van september 2005. Het pand Casuariestraat 16/Schouwburgstraat 2 staat op de lijst van “Tijdelijke Locaties” en al in oktober 2004 is aangegeven dat dit pand niet als permanente broedplaats wordt bestemd. Daarbij is al van de zijde van de gemeente Den Haag te kennen gegeven dat het complex te zijner tijd verlaten zou moeten worden door de huidige bewoners en gebruikers. Evenmin is het bouwplan in strijd met de Visie Binnenstadsplan Den Haag 2000-2010, voor zover daarin onder meer is aangegeven dat beoogd wordt in de Haagse binnenstad meer activiteiten te laten plaatsvinden gericht op jongeren en ruimte te scheppen voor culturele activiteiten. Het bouwplan brengt immers niet mee dat het bereiken van die doelstellingen onmogelijk wordt gemaakt. Dat deze activiteiten niet meer in De Illusie zullen plaatsvinden doet daaraan niet af Verder sluiten de activiteiten die de Campus Den Haag wil ondernemen aan bij het beleid van de gemeente Den Haag, zoals beschreven in de Structuurvisie 2020, om van Den Haag een “Wereldstad aan Zee” te maken door de sterke kwaliteiten (een internationale stad, een stad aan zee, een multiculturele stad en een monumentale residentie) te benutten. Deze activiteiten zijn namelijk gericht op internationaal recht, politiek en bestuur.
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing hebben diverse onderzoeken plaatsgevonden. Zo heeft het bureau Peutz een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit en het wegverkeerslawaai. Voorts is een natuurwaardenonderzoek verricht door DHV B.V. Verder is advies ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Delfland, heeft de Afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag onderzocht of er archeologische waarden aanwezig zijn, is door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed advies uitgebracht over de monumentale aspecten van de panden en heeft de Welstandscommissie beoordeeld of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de conclusies van voornoemde onderzoeken en adviezen voor onjuist te houden. Wat hiertegen door verzoekster sub 2 is aangevoerd is in de brief van verweerder van 23 december 2009 afdoende weerlegd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Het feit dat het bouwplan is gewijzigd leidt niet tot een ander oordeel, nu het hier gaat om een wijziging van ondergeschikt belang die niet van invloed is op de mate van inbreuk op het planologische regime.
Tenslotte is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling. Voor de bewoners en de gebruikers van De Illusie is sprake van een zware en onomkeerbare ingreep, immers zij raken het gebouwencomplex kwijt waarin gedurende 20 jaar is gewerkt en gewoond, door sommige leden van verzoekster sub 2 gedurende vrijwel die gehele periode. De gevolgen voor verzoekster sub 2 zijn dan ook ontegenzeggelijk zeer nadelig. Daartegenover staan de zwaarwegende belangen die voor de gemeente Den Haag en vergunninghouder gemoeid zijn met het bestreden besluit, zoals hierboven weergegeven. Van doorslaggevende betekenis is dat De Illusie geen permanente status als broedplaats heeft gekregen en dat verzoekster sub 2 al vijf jaar weet dat het gebruik van het complex eindig is. De activiteiten van verzoekster sub 2 zijn op zichzelf niet specifiek aan dit gebouwencomplex gebonden en kunnen ook elders worden uitgeoefend. Tussen partijen is gesproken over vervangende huisvesting en de gemeente Den Haag is nog steeds bereid daaraan mee te werken. Dat alles brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het nadeel voor verzoekster sub 2 niet als onevenredig in de zin van artikel 3:4, tweede lid, Awb kan worden aangemerkt in verhouding tot de met het bestreden besluit gediende belangen.
Aangezien geen van de andere in artikel 44, eerste lid, van de Wow genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder, gelet op dit artikellid in samenhang met artikel 56a, tweede lid, van de Wow, op goede gronden de gevraagde bouwvergunning eerste fase verleend.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat naar verwachting na bezwaar het bestreden besluit zonder onrechtmatigheid in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier M. van Vlodrop.
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.