ECLI:NL:RBSGR:2010:BM0491

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/11154
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Iraakse vreemdeling met betrekking tot verblijfsvergunning en categoriale bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 maart 2010 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling, geboren in Kirkuk, maar opgegroeid in de provincie Duhok. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de situatie in Duhok beoordeeld, aangezien de vreemdeling daar tot zijn vertrek had verbleven. De rechtbank oordeelde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Duhok een reëel risico op ernstige schade zou lopen, zoals bedoeld in artikel 15 van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren was en dat er geen aanleiding was voor categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak. De vreemdeling had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn vrees voor vervolging en de rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/11154
V-nr:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam] van Iraakse nationaliteit,
gemachtigde mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te ’s-Hertogenbosch
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 augustus 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 30 maart 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 februari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig Hamma, tolk Badini.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is geboren in Kirkuk, Centraal-Irak. Hij is opgegroeid in Zakho, in de provincie Duhok, gelegen in het gedeelte van Irak, dat vroeger werd aangeduid als Noord-Irak en thans als het KRG-gebied (Kurdistan Regional Government). Hij is opgevoed door zijn oom W [(voor-)naam] en zijn tante, van wie eiser tot zes maanden voor zijn vertrek dacht dat het zijn ouders waren. Eisers vader en de rest van de familie zijn bij de Anfalcampagne omgekomen of spoorloos geraakt. In oktober 2007 is eiser door W geslagen en het huis uitgezet vanwege zijn relatie met een christelijk meisje. Toen heeft een vriend hem verteld dat hij werd gezocht door W en Hezbollah en de Islamieten, omdat ze denken dat eiser wegens zijn relatie christen en ongelovig is geworden. Vervolgens zijn de Hezbollah-leden en de Islamieten in het huis van het christelijke meisje geweest. Eiser is door zijn vrienden ondergebracht in een hotel. De Islamieten zijn bij eiser op het werk geweest en hebben zijn baas een aanbod gedaan opdat hij zou vertellen waar eiser was om hem te vermoorden. Daarna is eiser naar een hoge ambtenaar gegaan, die heeft gezegd dat hij de Islamieten kon laten arresteren indien eiser wist wie het zijn en waar zij zich bevinden. Omdat eiser dat niet kon vertellen, is W die het gerucht dat eiser ongelovig was, verspreid had, aangehouden. Echter, omdat W mensen kende met hogere functies is W diezelfde dag vrijgelaten en kon de ambtenaar voor eiser verder niets betekenen. Vervolgens is eiser voor het hotel gaan werken waarop de Islamieten eerder hadden geprobeerd een aanslag te plegen. Een keer toen eiser voor het hotel alcohol had gekocht, werd zijn auto beschoten. Eiser had ook als taak het halen en brengen van vrouwen naar het hotel. Twee vrouwen, die eiser had opgehaald voor de ambtenaar, zijn door de Barzantroepen, die behoren tot de autoriteiten, vermoord. Hierom is eiser uit het hotel gevlucht. De ambtenaar heeft eiser verteld dat hij een bevel heeft gekregen om eiser te arresteren. Omdat de ambtenaar ook problemen met de autoriteiten zou ondervinden, omdat de vrouwen voor hem waren opgehaald, heeft hij eiser geholpen het land te verlaten.
Eiser heeft eveneens problemen ondervonden in Nederland, omdat hij hier een meisje zou hebben geschaakt.
3. Overwegingen
Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het voornemen van 14 januari 2009, dat in het bestreden besluit overgenomen en ingelast is, op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen dat hij onvoldoende reis-, identiteits- en nationaliteitsdocumenten dan wel documenten of bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag heeft overgelegd en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Er dient dus van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Dat is niet het geval. Eiser heeft zijn subjectieve vrees voor vervolging, van de zijde van W, de Islamieten, de KDP, Barzanistamleden en de familie van zijn vrouw, niet objectief aannemelijk gemaakt. De subjectieve vrees ontbeert realiteitsgehalte, zodat het gehele relaas ongeloofwaardig wordt geacht. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b dan wel c, van de Vw 2000. Het beroep van eiser op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) kan niet slagen. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder de Tweede Kamer bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen. Uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2008 over Irak blijkt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid voert ten aanzien van Irak. De Tweede Kamer heeft ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging en bij WBV 2008/28 is de beëindiging van kracht geworden.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - tegen het bestreden besluit aangevoerd dat aan hem, gelet op de veiligheidssituatie in Kirkuk, een verblijfsvergunning dient te worden verleend op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dan wel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. In Kirkuk doet zich een binnenlands gewapend conflict dan wel een uitzonderlijke situatie voor, althans bij terugkeer naar Kirkuk loopt eiser een reëel risico op ernstige schade. Daarbij dient tevens rekening te worden gehouden met de individuele omstandigheden van eiser dat hij van Koerdische afkomst is en niet in de KRG-gebieden is geboren. Verder heeft eiser problemen ondervonden van de zijde van zijn oom. Deze feiten worden door verweerder ook niet betwist.
Wettelijk kader
3.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. (..);
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (..);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
(..).
3.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een onderdaan van een derde land voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Beoordeling van het beroep
Ten aanzien van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn
4.1. Eiser heeft, ter onderbouwing van zijn betoog dat verweerder aan hem een verblijfsvergunning had moeten verlenen, gewezen op (passages uit) de volgende stukken:
- het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 juni 2008 en 29 januari 2010 over Irak;
- het rapport van CSIS Final Draft “How soon is safe? Iraqi force development and conditions-based US whitdrawals” van 1 december 2008;
- het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) “UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers” van 27 april 2009 en 11 december 2010.
4.2. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (200702174/2/V2; LJN BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het HvJ EG van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111) gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.3. De rechtbank overweegt verder dat, zoals de AbRS heeft overwogen in de uitspraak van 16 januari 2009 (zaak nr. 200805073/1), voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn moet worden bezien waar de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst zijn normale woon- en verblijfplaats had; waar de vreemdeling geboren is, is niet van belang.
4.4. Niet in geschil is dat eiser is geboren in Kirkuk, maar is opgegroeid, en tot aan zijn vertrek altijd heeft verbleven, in Zakho, gelegen in de provincie Duhok. Gelet op voornoemde uitspraak van 16 januari 2009 van de AbRS moet dan ook de situatie in de provincie Duhok worden beoordeeld. Hetgeen eiser aan stukken heeft overgelegd betreft de situatie in Kirkuk en omgeving. De rechtbank volgt verweerders standpunt, neergelegd in zijn brief van 11 februari 2010, dat niet gebleken is dat in Duhok een binnenlands dan wel internationaal gewapend conflict gaande is, zodat er reeds daarom geen zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat van een dergelijk conflict sprake is. Dit brengt mee dat ook de stelling van eiser, dat de geloofwaardig geachte elementen van zijn asielrelaas hadden moeten worden betrokken in de beantwoording van de vraag of zich een uitzonderlijke situatie in de hiervoor bedoelde zin voordoet als eiser terugkeert naar Duhok, dient te worden verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dan ook niet slagen.
4.5. Eiser heeft gesteld dat dient te worden uitgegaan van zijn geboorteplaats Kirkuk, omdat hij volgens het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 januari 2010 (pagina 37) niet terug kan naar Duhok, omdat hij, als hij daar aankomt, zal worden doorgestuurd naar Kirkuk vanwege het feit dat hij èn niet geboren is in Duhok èn van Koerdische afkomst is.
Op pagina 37 van genoemd ambtsbericht is het volgende vermeld. “Personen die niet van Koerdische afkomst zijn en niet zijn geboren in KRG-gebied, dienen echter toestemming van de KRG te krijgen, alvorens zij zich in een van de drie noordelijke provincies kunnen vestigen.” De rechtbank is van oordeel dat het ambtsbericht zo dient te worden gelezen dat, nu eiser van Koerdische afkomst is, er geen beletselen zijn om terug te keren naar het noordelijk gedeelte van Irak, de KRG-gebieden. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de situatie in Kirkuk als uitgangspunt voor de beoordeling te nemen. Deze door eiser opgeworpen grond faalt.
Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
5.1. Eiser heeft, ter onderbouwing van het standpunt dat het categoriale beschermingsbeleid niet afgeschaft mocht worden, eveneens op de hiervoor onder 4.1. genoemde stukken gewezen. Daarnaast heeft eiser verwezen naar een brief van 6 oktober 2008 van Amnesty International (AI), met verwijzing naar het rapport “Rhetoric and Reality: the Iraqi Refugee Crisis” van 15 juni 2008. In zijn zienswijze, die in beroep is herhaald en ingelast, had eiser reeds verwezen naar de notitie “Veiligheidssituatie in Centraal-Irak” van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008. Daarbij heeft eiser gesteld dat verweerder verzuimd heeft zijn beleidslijn af te zetten tegen die van landen die wel een bijzonder beleid voeren.
5.2. Ten aanzien van de brief van AI van 6 oktober 2008 heeft verweerder gesteld dat de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak niet betekent dat de veiligheidssituatie in (delen van) Centraal-Irak niet meer zorgwekkend wordt geacht. Wel is van belang dat de veiligheidssituatie aan het verbeteren is. Mede in het licht van het beleid in de omringende landen, is de verbetering van de veiligheidssituatie aanleiding geweest om te concluderen dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit Centraal-Irak nog langer als groep dienen te worden beschermd. Gelet op het grote aantal landen is niet het beleid in al deze landen onderzocht, maar is gekeken naar de omringende landen en/of landen die voor wat betreft de asielpopulatie op Nederland lijken. Ten aanzien van de brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2008 stelt verweerder dat de Tweede Kamer akkoord is gegaan met de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid. Ook in de overige overgelegde stukken ziet verweerder geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
5.3. De rechtbank overweegt dat volgens het categoriale beschermingsbeleid inzake Centraal-Irak, zoals dat gold tot 22 november 2008, voor de toepasselijkheid van dit beleid de geboorteplaats beslissend was. Het ligt dan ook in de rede om voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, anders dan voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, de situatie in Centraal-Irak tot uitgangspunt te nemen.
5.4. Ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich niet tegen het bij de beoordeling betrekken van de na het bestreden besluit overgelegde stukken. Verweerder heeft er immers in het verweerschrift als ook bij brief van 11 februari 2010 en ter zitting nader op gereageerd.
5.5. Terzake van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
5.6. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is, beziet de minister of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588). Indien relevant worden de volgende indicatoren in ieder geval betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
5.7. Gelet op deze ruime beoordelingsvrijheid bieden de stukken waarnaar eiser heeft verwezen, alsmede de daarin genoemde bronnen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaalbeschermingsbeleid voor Centraal-Irak heeft kunnen overgaan en daarbij blijft (zie onder meer de uitspraak van de AbRS van 25 november 2009, nr. 200904121/1/V2). Ook deze grond van eiser faalt.
6. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
7. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. H.J. Fehmers en J.T.H. Zimmerman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc..: SSS
Coll.: ST
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.