RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 14567
de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder
Datum bestreden besluit: 2 april 2009.
Kenmerk: 0710.19.0304.
V-nummer: [xxx]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doen instellen bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 19 mei 2009.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht, en S.E. Lafghani, tolk.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door X.J. Polak, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 30 november 2009 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend en verweerder verzocht een zestal vragen te beantwoorden. Bij brief van 18 december 2009 heeft verweerder deze vragen beantwoord. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 6 januari 2010 haar reactie op de brief van verweerder gegeven.
Gelet op de van partijen verkregen toestemming heeft de rechtbank bepaald dat onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft zij het onderzoek gesloten.
Eiser is geboren op [datum] in Al Ahwaz (Iran) en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 19 oktober 2007 de in rubriek 1 genoemde aanvraag ingediend. Zoals blijkt uit de rapporten van de hem afgenomen gehoren heeft eiser aan die aanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep. Hij is naar Nederland gevlucht in verband met de problemen die hij ondervond in verband met zijn betrokkenheid bij de Ahwaz Liberation Organisation (hierna: ALO). Als student is eiser in 1993 betrokken geraakt bij de activiteiten van de ALO. Hij is in verband hiermee in 1993/1994 gearresteerd en heeft toen drie maanden gedetineerd gezeten. Eiser heeft zich in 1996 opnieuw bij de ALO aangesloten; in 1997 is hij officieel lid geworden. Nadat een vriend die ook actief was voor de ALO gearresteerd en geëxecuteerd werd, is eiser op aandringen van zijn vader naar Dubai verhuisd. Hier was hij sinds 2002 woonachtig. Eiser was leider van een cel van vier personen. Aanvankelijk had hij in Dubai een restaurant. In 2006 heeft hij dat restaurant verkocht. Sindsdien handelde hij in onroerend goed voor Arabische bedrijven in Dubai. Zijn werk in Dubai was verweven met zijn politieke activiteiten voor de ALO. Hij verzamelde in Dubai financiële middelen voor de ALO. Eiser verbleef in Dubai op basis van een verblijfsvergunning die telkens voor drie jaren werd verleend, laatstelijk tot eind 2007, begin 2008.
In het kader van zijn lidmaatschap van de ALO reisde eiser regelmatig (tien keer per jaar) vanuit Dubai naar Iran om voor de partij berichten over te brengen. Op 20 juni 2007 reisde eiser per vliegtuig met Aseman Airlines van Dubai naar Shiraz en daarna per bus door naar Al Ahwaz om in contact te komen met zijn ‘politieke baas’ [naam partijgenoot]. Nadat eiser enkele gesprekken met hem had gehad, werd besloten op 3 juli 2007 een demonstratie te houden. Die demonstratie was gericht tegen de razzia’s en de willekeurige arrestaties die de Iraanse autoriteiten sinds de opstand van 15 april 2005 in Al Ahwaz uitvoerden. Enkele leden van de cel waartoe ook eiser behoorde namen deel aan de demonstratie. Eiser zelf kreeg opdracht de demonstratie op afstand gade te slaan. Zodoende was eiser er getuige van dat een uur na aanvang een groot aantal deelnemers aan de demonstratie, waaronder één van de leden van zijn cel, werd gearresteerd door de Revolutionaire Garde. Eiser heeft daarop contact opgenomen met [naam partijgenoot] en hem over de arrestatie geïnformeerd. [naam partijgenoot] adviseerde eiser om niet naar huis te gaan en gaf hem een adres waar hij kon overnachten. Eiser vermoedt dat het cellid dat bij de demonstratie werd aangehouden zijn naam heeft genoemd. Ook sluit hij niet uit dat de autoriteiten hem al langer in de gaten hielden, mede vanwege zijn vele reizen tussen Iran en Dubai.
Eiser heeft vernomen dat er in de nacht van 4 juli 2007 een huiszoeking in zijn ouderlijke woning heeft plaatsgevonden. Eisers vader en zijn broer zijn bij die gelegenheid gearresteerd en de persoonlijke bezittingen van eiser die in de woning aanwezig waren, waaronder zijn paspoort met daarin zijn verblijfsvergunning voor Dubai, zijn meegenomen. Op 5 juli 2007 heeft eiser Al Ahwaz verlaten. Omdat hij zijn paspoort kwijt was, durfde hij niet meer terug te keren naar Dubai. Hij vreesde vanuit Dubai naar Iran teruggestuurd te worden. Met hulp van [naam partijgenoot] is hij per vrachtwagen naar Teheran gereisd, alwaar hij vier dagen bij een vriend heeft verbleven. Op 10 juli 2007 is hij per vrachtauto naar Turkije gereisd. Op 13 juli 2007 kwam hij aan in Aksaray (Turkije). Daar bleef hij twee maanden. Op 10 september 2007 is hij van daaruit, andermaal per vrachtauto (waarvan hij enkel de kleur kan noemen), vertrokken naar Nederland, alwaar hij op 18 september 2007 is aangekomen.
Bij de aanvullingen en correcties op de gehoren heeft eiser nog aangegeven dat hij van zijn vrouw heeft vernomen dat er in Dubai twee keer twee mannen aan de deur zijn geweest die vroegen of eiser al terug was uit Al Ahwaz. Hij meent dat de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten op hem is gericht vanwege zijn betrokkenheid en activiteiten voor de ALO.
Bij het thans bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het voornemen van 19 december 2008 zijn overgenomen en als ingelast dienen te worden beschouwd, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser geen documenten of ander schriftelijk bewijs ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd en summiere verklaringen omtrent die reis heeft afgelegd. Ook heeft eiser volgens verweerder geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas. In dit verband heeft verweerder eiser in het bijzonder tegengeworpen dat hij de door hem gestelde reis vanuit Dubai naar Shiraz (Iran) op 20 juni 2007 niet met documenten heeft onderbouwd. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Nu in de visie van verweerder van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat omdat hij tegenstrijdig, inconsistent, vaag en summier is geweest in zijn verklaringen, heeft verweerder eisers asielrelaas ongeloofwaardig geacht. Zoals blijkt uit het voornemen twijfelt verweerder echter niet aan de gestelde Iraanse nationaliteit en Arabische etniciteit van eiser.
Eiser heeft - onder verwijzing naar de eerder door hem in het geding gebrachte zienswijze naar aanleiding van het voornemen - gemotiveerd weersproken dat hij onvoldoende documenten heeft overlegd, dan wel dat hem het ontbreken van documenten kan worden tegengeworpen. Ook heeft hij betwist dat de door hem afgelegde verklaringen tegenstrijdig, vaag, summier, inconsistent dan wel onaannemelijk zouden zijn. In de visie van eiser heeft verweerder zijn asielrelaas dan ook ten onrechte als ongeloofwaardig afgedaan. Mede gelet op hetgeen uit algemene informatie naar voren komt over de situatie van Arabieren in Al Ahwaz en over de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten voor Ahwazi die, zoals eiser, politiek actief zijn, meent eiser dat aannemelijk is dat hij bij terugkeer zal worden gedood of aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zal worden onderworpen. De omstandigheid dat hij in het verleden ook al in de negatieve belangstelling van de autoriteiten heeft gestaan, maakt de situatie voor hem alleen maar dreigender. Hoewel de ervaringen in het verleden voor hem geen directe aanleiding gaven om te vluchten, zijn ze volgens eiser wel degelijk relevant bij de beoordeling van de zwaarte van de negatieve belangstelling die de Iraanse autoriteiten voor eiser zullen hebben. Volgens eiser ligt het voor de hand dat de autoriteiten er vanuit zullen gaan dat hij structureel oppositionele activiteiten heeft verricht en dat het niet om een incident ging.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de asielaanvraag van eiser heeft afgewezen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij uit de brief van 18 december 2009 waarin verweerder de door de rechtbank gestelde vragen omtrent de status van de informatie verkregen door tussenkomst van de Immigration Liaison Officer te Dubai heeft beantwoord, afleidt dat verweerder de overwegingen in het bestreden besluit die op deze informatie zijn gebaseerd, niet langer handhaaft. De rechtbank zal deze overwegingen daarom niet bij haar beoordeling betrekken en onderzoeken of de overige overwegingen in het besluit als zodanig de afwijzing van eisers aanvraag zelfstandig kunnen dragen. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is neergelegd in onderdeel C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) gaat het bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt verweerder de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het asielrelaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 27 januari 2003, LJN: AF5566), komt verweerder bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. Verweerder beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2006, JV 2006/246), geldt het vorenstaande ook voor de beoordeling door verweerder van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 (LJN: BJ3621) dienen de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, in dat opzicht te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM. Het standpunt van verweerder over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 november 2002, JV 2003/13) door de rechter niet met de terughoudendheid als hiervoor bedoeld te worden getoetst.
Met inachtneming van vorenstaand toetsingskader ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder eiser het ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen toerekenen.
In het bestreden besluit is uiteen gezet dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen bescheiden die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn heeft overgelegd. Verweerder heeft daartoe onder meer overwogen dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, nu hij in dit kader geen enkel document of ander (indicatief) bewijs heeft kunnen overleggen van zijn verblijf in Turkije en de reis van Turkije naar Nederland en onvoldoende coherente en verifieerbare verklaringen over deze reis heeft afgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het niet aannemelijk heeft hoeven achten dat eiser geen enkel indicatief bewijs van zijn reis van Turkije naar Nederland heeft kunnen overleggen, noch dat hij in staat is geweest om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reisroute te geven. Van eiser mag worden verwacht dat hij een meer gedetailleerde omschrijving van de vrachtwagen had kunnen geven dan hij heeft gedaan. Eisers verklaringen dienaangaande heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten. Eiser heeft aldus reeds hierom niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan hem kan worden toegerekend.
In de uitspraak van 11 februari 2008 (LJN: BC4709) heeft de Afdeling geoordeeld dat de vaststelling dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 respectievelijk paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 genoemde elementen documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich reeds hierom op het standpunt heeft mogen stellen dat in het onderhavige geval sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Als zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser, voor zover dat betrekking heeft op de door hem aangevoerde gebeurtenissen en problemen in Iran in juli 2007, positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft hierbij betekenis mogen hechten aan de in het voornemen en het bestreden besluit opgesomde constatering dat eiser inconsistent en tegenstrijdig heeft verklaard over het tijdstip van de demonstratie op 3 juli 2007. Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser de wetenschap van de autoriteiten met zijn betrokkenheid bij de demonstratie op 3 juli 2007 en de doorzoeking van zijn ouderlijke woning louter en alleen op verklaringen van derden en eigen aannames en veronderstellingen baseert. In zoverre kan verweerders standpunt inzake de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas de rechterlijke toets doorstaan.
Zoals in het voorgaande is overwogen heeft verweerder de door eiser gestelde Iraanse nationaliteit en Arabische etniciteit geloofwaardig geacht. Ook de door eiser gestelde betrokkenheid bij de ALO heeft verweerder niet bestreden en (kennelijk) heeft verweerder tevens geloofwaardig geacht dat eiser reeds in 1993/1994 actief voor de ALO is geweest, vanwege deze activiteiten destijds is gedetineerd en tijdens zijn detentie is mishandeld.
In het voorgaande is eveneens overwogen dat de Afdeling in de uitspraak van 21 juli 2009 heeft overwogen dat bij de beoordeling van verweerders standpunt omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, geen plaats is voor terughoudendheid. In de visie van de Afdeling is het, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, vervolgens aan verweerder om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder dient met betrekking tot de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, te beoordelen of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn. Gezien de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 (LJN: BL4556) dient deze beoordeling niet plaats te vinden in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
In het bestreden besluit, alsook (met name) in het in dit besluit ingelaste voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij geen geloof hecht aan de gestelde vrees voor vervolging, omdat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst problemen zal ondervinden. Gelet ook op de omstandigheid dat verweerder in dat kader heeft verwezen naar paragraaf C14/3.1 van de Vc 2000, moet het er voor worden gehouden dat hij de plausibiliteit van de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Aldus heeft hij in zoverre een onjuist beoordelingskader gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder moeten beoordelen of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij hij voorts in aanmerking had moeten nemen dat eiser, zoals hij heeft aangevoerd, behoort tot een groep die verhoogde aandacht vraagt bij de beoordeling van een asielaanvraag. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het beroep gegrond te achten en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Bpb vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank nog op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekenen dat hij op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiser zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan, zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.