1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, hierna verweerder, heeft op 11 december 2009 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Eerdere beroepen tegen de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 9 februari 2010, ongegrond verklaard.
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 16 maart 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is tevens om schadevergoeding verzocht. De gronden van het beroep zijn ingediend op 23 maart 2010.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank toegestuurd.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 maart 2010. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. R. Jonkman. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de voortduring van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de voortduring van de maatregel bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt bij de voorbereiding van zijn uitzetting en dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Eiser heeft aangevoerd dat ondanks zijn volledige medewerking de Kazachstaanse autoriteiten de laissez passer (hierna: lp) aanvraag van hem die door de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) is ingediend hebben afgewezen op de grond dat hij geen burger is van Kazachstan. Dit is op 25 februari 2010 door de IOM aan de DT&V gemeld. Eiser is van mening dat verweerder direct na deze melding actie had moeten ondernemen met betrekking tot zijn lp-aanvraag want nu eiser niet (meer) als burger van zijn land wordt erkend, is hij statenloos. Dit brengt voor de onderhavige procedure mee dat er geen zicht meer is op uitzetting. Eiser is van mening dat de opgelegde maatregel niet langer rechtmatig kan worden geacht vanaf 25 februari 2010, zijnde de datum dat het verweerder bekend was dat er geen zicht meer is op uitzetting. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de bewaring niet mag worden gebruikt voor een procedure tot ongewenst verklaring.
2.3. Verweerder heeft aangegeven dat er sprake is van twee lp-aanvragen. Een van de IOM en een van de DT&V. De DT&V heeft geen weigering van de lp-aanvraag voor eiser ontvangen. Verweerder heeft op 16 maart 2010 gerappelleerd bij de autoriteiten van Kazachstan. Indien de lp-aanvraag van eiser wordt geweigerd dan zal worden bezien wat er verder moet gebeuren. Verweerder zal trachten deze week helderheid te verkrijgen.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder onvoldoende voortvarend bij de voorbereiding van de uitzetting van eiser en is het voortduren van de bewaring bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet meer gerechtvaardigd. De rechtbank laat daarbij wegen dat verweerder wist dat de autoriteiten van Kazachstan de lp-aanvraag voor eiser die is ingediend door de IOM op 25 februari 2010 hebben geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat hoewel er sprake is van twee gescheiden procedures verweerder eerder actie had moeten ondernemen na de afwijzing van de lp-aanvraag van de IOM. Ter zitting op 29 maart 2010 is gebleken dat door verweerder deze week verdere actie zal worden ondernomen en verweerder zal uitzoeken hoe het staat met de lp-aanvraag die is ingediend door de DT&V. Dit is meer dan een maand later dan bekend is geworden dat de lp-aanvraag van eiser die is ingediend door de IOM is geweigerd. De rechtbank acht dit onvoldoende voortvarend. De rechtbank acht de bewaring van eiser vanaf 25 februari 2010 onrechtmatig.
2.5. Het beroep is gegrond. De bewaring dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
2.6. De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de dagen die eiser ten onrechte in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht, zijnde vanaf 26 februari 2010 tot 1 april 2010, de dag waarop de bewaring wordt opgeheven. Eiser komt daarom een vergoeding toe van 34 dagen x € 80, - = € 2.720, -.
2.7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten begroot op € 874, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).