ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9801

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/11885
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser uit Irak en de beoordeling van de veiligheidssituatie in de provincie Duhok

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, afkomstig uit Akre in de provincie Duhok, Irak. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De rechtbank heeft op 23 maart 2010 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vraag centraal stond of eiser in aanmerking komt voor bescherming op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege de onveilige situatie in Noord-Irak bescherming nodig heeft, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de provincie Duhok sprake is van een zodanige mate van willekeurig geweld dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer.

De rechtbank heeft de overgelegde stukken van eiser, waaronder ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, meegewogen en geconcludeerd dat de situatie in de KRG-gebieden relatief stabiel is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser ingebrachte informatie niet voldoende is om aan te nemen dat de situatie in Duhok in strijd is met de ambtsberichten die een relatieve stabiliteit schetsen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij ook is opgemerkt dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/11885
V-nr:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], van Iraakse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden: mrs. M.R. Verdoner en R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 maart 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Op 4 april 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.R. Verdoner. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 18 juli 2008 heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek heropend en geschorst in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in Luxemburg.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer is hervat op 16 februari 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. R.A.B. van Steijn. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Akre in de provincie Duhok, gelegen in het gedeelte van Irak dat vroeger werd aangeduid als Noord-Irak en thans als het KRG-gebied (Kurdistan Regional Republic). In juli 2005 is eisers moeder ernstig ziek geworden. Zijn ouders zijn hierop naar Bagdad gegaan. Eiser is toen met zijn jongere zusje en broertje bij zijn oom gaan wonen. Eiser vernam na lang aandringen van zijn oom dat zijn ouders in 2005 bij een bomaanslag in Bagdad waren omgekomen. Eiser weet niet wie daarvoor verantwoordelijk was of wat de reden van de aanslag was. Zijn oom zei dat hij oud genoeg was om voor zichzelf te zorgen. Zijn zusje en broertje konden daar blijven wonen. Vanwege deze twee redenen is eiser naar Nederland gegaan.
3. Overwegingen
1. Ter zitting is komen vast te staan dat nog slechts in geschil is de vraag of eiser een succesvol beroep toekomt op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In dat verband hebben partijen het volgende naar voren gebracht.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000. Het is niet aannemelijk dat eiser heeft te vrezen van de Iraakse autoriteiten, noch van anderen. Gelet hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen, zodat eiser ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is ook aan artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn getoetst. Voorts stelt verweerder dat eiser aan zijn asielrelaas sociaal-economische redenen ten grondslag heeft gelegd, zodat hij gelet op de bewoordingen van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn daarom al niet binnen het bereik van deze bepaling valt. Daarbij kan eiser, gelet op artikel 7, tweede lid, van de Definitierichtlijn, geen geslaagd beroep op deze bepaling doen, omdat van hem kan worden verwacht dat hij de bescherming van autoriteiten van zijn land van herkomst inroept.
3. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden, waarin is ingelast de zienswijze van 3 april 2008, tegen het bestreden besluit aangevoerd. Aan artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn komt een ruimere betekenis toe dan aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het biedt in vergelijking met die verdragsbepaling aanvullende bescherming. Daarbij heeft eiser gesteld dat in (Noord-)Irak sprake is van een binnenlands of internationaal gewapend conflict. Eiser komt vanwege de onveilige situatie in (Noord-)Irak in aanmerking voor bescherming op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser wijst op de ingebrachte landeninformatie waaruit blijkt dat de PKK en islamitische terreurorganisaties in (Noord-)Irak aanwezig zijn. Dit heeft grensoverschrijdende aanvallen tot gevolg waardoor er schade ontstaat en er vele burgerslachtoffers vallen. Verder is met berichten onderbouwd dat er sprake is van een gespannen situatie en de kans op escalatie is reëel. Aan eiser is tijdens het nader gehoor niet gevraagd of hij het slachtoffer van willekeurig geweld dreigt te worden. De financieel-economische reden die eiser noemde, houdt verband met het conflict. Het is zinloos de bescherming van de autoriteiten in te roepen, omdat Akre in de buurt ligt van de grens met Turkije, waardoor de kans slachtoffer van het conflict te worden extra groot is.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. (..);
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
6. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan een onderdaan van een derde land voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Oordeel van de rechtbank
7.1. Zoals de AbRS heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (200702174/2/V2; LJN BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het HvJ EG van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
7.2. Verder is reeds bij uitspraak van 10 juli 2009 (200903492/1) van de AbRS geoordeeld dat het standpunt van verweerder ten aanzien van een binnenlands of internationaal gewapend conflict onverlet laat dat in het bestreden besluit besloten ligt dat verweerder zich daarin ook op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beschreven bescherming, omdat de mate van willekeurig geweld in Irak in het algemeen, en in het noorden van Irak in het bijzonder, niet zodanig hoog werd geacht dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, ten tijde van de totstandkoming van dit besluit een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beschreven ernstige bedreiging.
8. Eiser heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar (Noord-)Irak, een reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en heeft onder meer verwezen naar (passages uit) de volgende stukken:
- een publicatie in Trouw van 22 februari 2008;
- een verklaring van International Organization for Migration over 2007;
- het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van 14 februari en 27 juni 2008 en WBV 2007/21;
- een opinie blad van het Internationaal Comité van het Rode Kruis van maart 2008;
- een Duits artikel van 24 juni 2008 over een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht die volgens eiser overeenkomt met de uitspraak van 3 april 2008 (LJN: BC8681) van de AbRS;
- het artikel “Irak Update” van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 22 mei 2007;
- het rapport van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de Veiligheidsraad van 5 juni 2007;
- “Eligibility Guidelines for Assessing International Protection Needs of Iraqi Asylumseekers“ van de United Nations High Commissioner for Refugees van augustus 2007;
- een bericht van Dowjones Newswires van 13 maart 2008;
- een brief van Amnesty International van 11 april 2008 en de bijlage daarbij met de titel "Carnage and Despair Iraq five years on";
- een rapport van Amnesty International van juni 2008;
- een rapport van UK Home office of Origin van 8 januari 2008;
- een rapport van CRS Report for Congress van 28 april 2008;
9. Verweerder heeft zich (bij brief van 5 februari 2010 aanvullend), op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van 29 januari 2010, op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak, meer specifiek de Kurdistan Regional Government (KRG)-gebieden, aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt van de in de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM zal de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen. De informatie over de veiligheidssituatie uit de door eiser overgelegde stukken zijn meegenomen en komen in hoofdlijn overeen met de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van juni 2007, dat is geactualiseerd op 14 februari 2008.
10. Thans zal de rechtbank, in het licht van het voorgaande, onderzoeken of eiser met de overgelegde stukken heeft aangetoond dat in de provincie Duhok sprake is van zo een hoge mate van willekeurig geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om er vanuit te gaan dat eiser louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van geweld.
10.1. In de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2006 en 9 mei 2007 over Irak is in paragraaf 2.3, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Tijdens de verslagperiode was de veiligheidssituatie onverminderd van grote zorg. Het geweld doet zich, net als in de vorige verslagperiode, overwegend voor in het midden, maar ook in bepaalde delen van het noorden en zuiden van het land. (..) Er zijn echter ook gebieden, in het bijzonder de KRG-gebieden, maar ook in de zuidelijke provincie Al-Muthanna, waar het relatief stabiel is en beduidend minder aanslagen voorkomen.
In de KRG-gebieden is de ordehandhaving in handen van de lokale politie, Peshmerga’s (..). Deze veiligheidsorganisaties zijn zichtbaar aanwezig. UNHCR omschrijft deze veiligheidsorganisaties als goed getraind en zeer waakzaam”.
10.2. Over de veiligheidssituatie wordt voorts in de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2007, geactualiseerd op 14 februari 2008, hetzelfde opgemerkt. In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 juni 2008 staat onder andere dat het in de KRG-gebieden gedurende de verslagperiode rustiger was dan in de rest van het land, evenals in de vorige verslagperiode. Uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 mei 2009 blijkt dat, hoewel de veiligheidssituatie in Irak in 2008 en begin 2009 aanzienlijk is verbeterd ten opzichte van 2007, zij ook gedurende deze verslagperiode over het algemeen zeer ernstig was. Ondanks een beperkt aantal geweldsincidenten was evenwel de veiligheidssituatie in de drie provincies, formeel onder bestuur van de KRG, gedurende de verslagperiode over het algemeen stabiel. In het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 januari 2010 wordt hetzelfde geconcludeerd.
10.3. Uit voormelde ambtsberichten volgt dat de situatie in de KRG-gebieden relatief stabiel is en dat deze relatieve stabiliteit al een reeks van jaren gelijk blijft. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door eiser gestelde gewapend conflict in Irak, meer specifiek in de KRG-gebieden, ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 4 april 2008 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico heeft op ernstige bedreiging, als vorenbedoeld.
10.4. Met de stukken waar eiser een beroep op heeft gedaan, heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zich in (Noord-)Irak, en in het bijzonder in de provincie Duhok, in afwijking van de in de opeenvolgende ambtsberichten geschetste relatieve stabiliteit, de situatie voordoet, beschreven in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat de door eiser overgelegde stukken goeddeels zijn meegewogen en in hoofdlijn overeenkomen met de genoemde ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van juni 2007, dat is geactualiseerd op 14 februari 2008. Het artikel van de SFH van mei 2007, het bericht van Dowjones Newswires en de rapporten van het UK Home Office en CRS Report, alle door eiser overgelegd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hoewel hierin gewelddadige incidenten worden geschetst laten deze de conclusie dat de KRG-gebieden relatief stabiel zijn, onverlet.
11. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
12. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
4. Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/11885,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en J.T.H. Zimmerman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Soylu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc..: SSS
Coll.: EW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.