ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9701

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/31760 en AWB 08/31762
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van Iraanse christenen en de beoordeling van de geloofwaardigheid van hun bekering

In deze zaak hebben eisers, van Iraanse nationaliteit, een herhaalde asielaanvraag ingediend op basis van hun bekering tot het christendom. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze bekering geen nieuw feit vormt, aangezien dit al eerder in een procedure naar voren is gebracht. De rechtbank oordeelt dat de wijziging in het beleid, zoals vastgelegd in WBV 2007/15, niet relevant is voor de eisers, omdat hun asielrelaas als ongeloofwaardig is beoordeeld. De rechtbank heeft ook de motie Anker besproken, maar deze wordt niet als nieuw feit of recht aangemerkt, omdat het een politieke betekenis heeft en geen nieuwe informatie biedt.

De rechtbank heeft de situatie van christenen in Iran beoordeeld en vastgesteld dat, hoewel deze situatie is verslechterd, dit niet automatisch leidt tot een gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank concludeert dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten, omdat de rechtbank van oordeel is dat de staatssecretaris geen andere beslissing zal nemen dan die waartoe de te vernietigen besluiten strekken. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 966,-.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 08/31760 en AWB 08/31762
Datum uitspraak: 9 maart 2010
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
[naam eiseres]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
mede namens hun minderjarige kind, [naam kind], geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. C.A.J.M. Snijders,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluiten van 2 september 2008 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 27 augustus 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. De aanvragen zijn ingediend mede ten behoeve van hun minderjarige kind, [naam kind].
Op 2 september 2008 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank van 31 augustus 2009. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.E.P. Pijnenburg.
Onder toepassing van artikel 8:68 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De openbare behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 27 november 2009. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
De beoordeling
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2. Op 9 februari 2006 hebben eisers aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 21 mei 2007 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Die besluiten staan na de uitspraak van deze rechtbank van 23 mei 2008 (AWB 07/25821, 07/25826 en 07/21949) in rechte vast.
3. De besluiten van 2 september 2009 zijn van gelijke strekking als de eerdere besluiten, zodat op het tegen die besluiten gerichte beroep het in rechtsoverweging 1 vermelde toetsingskader van toepassing is.
4. Aan de onderhavige aanvragen hebben eisers als nieuw feit ten grondslag gelegd dat zij zijn bekeerd tot het Christendom. Zij stellen dat zij bij terugkeer naar Iran gevaar lopen te worden vervolgd omdat christenen in Iran worden vervolgd. Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de situatie voor bekeerde christenen is verslechterd sinds de vorige procedure. Verder is sprake van ernstige medische problemen die maken dat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).Ter onderbouwing van hun standpunten hebben zij bij hun aanvraag de volgende stukken overgelegd:
1. Doopcertificaat van de Perzische kerk Kores te Apeldoorn van eiser van 18 maart 2007;
2. Doopcertificaat van de Perzische kerk Kores te Apeldoorn van eiseres van 4 februari 2007;
3. Een kerkboekje;
4. Een verklaring van de Stichting Perzische Kerk Kores van 27 juli 2008;
5. Een brief van de Gereformeerde Nederlands-Iraanse integratiediensten over eisers van 2 juli 2008;
6. Een artikel afkomstig van ‘kerknet’ van 21 juli 2008;
7. Een artikel van de ChristenUnie van 5 juli 2008;
8. Kamerstuk 19637 nr. 1210 van 3 juli 2008, motie van het lid Anker;
9. Een stuk over bekeerde christenen van 11 juni 2008;
10. Het artikel ‘Nieuws uit de Vervolgde Kerk’ van 23 juli 2008;
11. Het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2007/15;
12. Een brief van Psychotraumacentrum Zuid Nederland over eiser van 17 augustus 2008;
13. Een brief van Psychotraumacentrum Zuid Nederland over eiseres van 21 augustus 2008.
In beroep hebben eisers ter nadere onderbouwing van hun aanvraag nog de volgende stukken overgelegd:
14. Brieven van Psychotraumacentrum Zuid Nederland over eisers van 18 november 2008 en 19 mei 2009;
15. Het thematisch ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 over de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran (hierna: het thematisch ambtsbericht);
16. Uitspraken van verschillende nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank;
17. Een brief van eiseres waaruit volgt dat zij een weblog over het christendom onderhoudt met screenprints van dat weblog;
18. Een kopie van een bladzijde uit een boek over het christendom van de Persian Church Cyrus Foundation, waarop de naam van eiseres als medewerkster aan dat boek staat vermeld;
19. Een brief van eiseres aan de gemachtigde over haar bekering;
20. Een brief van Psychotraumacentrum Zuid Nederland over eisers van 6 oktober 2009.
5. Verweerder heeft zich zowel in het bestreden besluit als in beroep – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de naar voren gebrachte documenten en verklaringen niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden. Derhalve bestaat geen aanleiding de aanvragen inhoudelijk te beoordelen. Onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikkingen van 21 mei 2007 zijn de aanvragen afgewezen.
6. Aan de orde is de (ambtshalve te beantwoorden) vraag of aan de onderhavige aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 1 ten grondslag zijn gelegd.
7. Het standpunt van eisers dat hun bekering in Nederland tot het christendom moet worden aangemerkt als een novum, deelt de rechtbank niet. Eisers hebben hun bekering immers reeds bij brief van 25 april 2007 in de vorige procedure naar voren gebracht. Om die reden vormen de in rechtsoverweging 4 onder 1 tot en met 5 genoemde stukken, die ter onderbouwing gelden van deze bekering, geen nova. Dit neemt niet weg dat ook in deze procedure uitgegaan moet worden van eisers’ bekering. Daarvan hebben zij immers reeds in de vorige procedure bewijs overgelegd in de vorm van de genoemde doopaktes, waarbij de rechtbank opmerkt dat bij uitspraak van 23 mei 2008 de bekering als feit is aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding daar thans anders over te denken te oordelen, mede gelet op de in rechtsoverweging 4 onder 3 tot en met 5 genoemde stukken, die dateren van na het eerdere besluit en waaruit blijkt dat eisers zich in ieder geval niet van het Christendom hebben afgekeerd.
8. Eisers hebben met de verwijzing naar WBV 2007/15 beoogd te onderbouwen dat sprake is van een voor hen relevante wijziging van recht. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de eerdere besluiten van 21 mei 2007 ten aanzien van Iraanse asielzoekers het landgebonden asielbeleid als opgenomen in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/37 (TBV 2003/37) gold. Krachtens dit beleid konden personen die zich in Iran tot het christendom hadden bekeerd en die aannemelijk konden maken dat zij vanwege hun bekering werden vervolgd door de Iraanse autoriteiten in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Voor hen die zich pas na vertrek uit Iran hadden bekeerd bestond geen bijzonder beleid.
Volgens onderdeel C24/Iran van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals dit met de inwerkingtreding van WBV 2007/15 is komen te luiden, geldt ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is laatstgenoemd beleid aan te merken als gewijzigd recht ten opzichte van TBV 2003/37, omdat tot het christendom bekeerde vreemdelingen reeds in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning indien zij aannemelijk maken dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Op voorhand kan evenwel worden gezegd dat eisers aan bedoeld beleid geen rechten kunnen ontlenen, nu hun asielrelaas in zijn geheel ongeloofwaardig is geacht, zodat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij al problemen hebben ondervonden. Ten opzichte van eisers is van een relevante wijziging van het recht dan ook geen sprake.
10. Het in rechtsoverweging 4 onder 8 genoemde stuk, de motie Anker, kan evenmin als nieuw recht of als nieuw feit gelden. Een motie heeft immers primair politieke betekenis en vormt op zichzelf geen nieuw recht. Van een wijziging van het beleid van verweerder naar aanleiding van deze motie is ook niet gebleken. Evenmin kan worden gesteld dat de motie op zichzelf nieuwe informatie over christenen in Iran bevat, zodat ze evenmin een nieuw feit vormt. Voor zover eisers met hun beroep op de motie Anker hebben beoogd te wijzen op het daarin opgenomen oordeel dat de situatie van christenen in Iran is verslechterd zal de rechtbank dat in de beoordeling van de overige door eisers in dat verband overgelegde stukken betrekken.
11. Met de in rechtsoverweging 4 onder 6 tot en met 10 en onder 15 genoemde stukken hebben eisers beoogd te onderbouwen dat de situatie voor christenen in Iran zodanig is verslechterd dat niet op voorhand uit te sluiten valt dat dit af kan doen aan het eerdere besluit en dat uit die verslechterde situatie volgt dat eisers, als bekeerden, gegronde vrees voor vervolging hebben als vereist om als refugiée sur place te worden aangemerkt en een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer.
12. De rechtbank stelt vast dat de positie van christenen in Iran ten tijde van het eerdere besluit was weergegeven in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2006. Naar het oordeel van de rechtbank volgt in ieder geval uit het thematisch ambtsbericht van mei 2009, dat de rechtbank op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling zal betrekken, dat de situatie van christenen in de tussenliggende periode is verslechterd. In tegenstelling tot het ambtsbericht van augustus 2006 zijn in het thematisch ambtsbericht een aanzienlijk aantal specifieke voorvallen opgenomen (pagina’s 13 t/m 16), terwijl op pagina 15 van het thematisch ambtsbericht wordt gesteld dat ook in de eerste maanden van 2009 sprake is van een toenemende intimidatie van bekeerde christenen door de autoriteiten (zie ook de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 augustus 2009, JV 2009, 423).
13. Naar het oordeel van de rechtbank is de verslechterde situatie die blijkt uit bovenstaande weergave van het thematisch ambtsbericht ook zodanig dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat dit af kan doen aan de eerdere besluiten. Aldus is daarmee sprake van nieuw gebleken feiten als hiervoor onder rechtsoverweging 1 bedoeld, zodat de besluiten, de motivering ervan en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen in zoverre door de rechtbank kunnen worden getoetst.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder, ook na kennisname van het thematisch ambtsbericht, de onderhavige aanvragen heeft afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikkingen van 21 mei 2007 en zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Nu de rechtbank van oordeel is dat daarvan wel sprake is, zijn de beroepen reeds hierom gegrond. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
15. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. De rechtbank overweegt als volgt.
16. Verweerder heeft – voor zover hier van belang – in het verweerschrift van 24 augustus 2009 uitgebreid gemotiveerd en ter zitting nader toegelicht dat ten aanzien van bekeerde christenen in Iran sprake is van een zorgwekkende situatie, maar dat geen sprake is van een systematische behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Evenmin voldoen eisers aan de voorwaarden om als refugiée sur place te kunnen worden aangemerkt.
17. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen en daartoe wordt, kort samengevat en voor zover thans van belang, het volgende aangevoerd. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij als refugié sur place dienen te worden aangemerkt. Uit recente berichten blijkt dat de situatie in Iran ten aanzien van bekeerlingen is gewijzigd. De Iraanse autoriteiten zijn doende met de herziening van de strafwetgeving waardoor geloofsafvalligen strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. Verder blijkt uit de algemene ambtsberichten inzake Iran dat bekeerlingen negatief bejegend worden. Als eisers terugkeren naar Iran, zullen zij ook daar anderen proberen te bekeren. Vanwege hun bekeringsactiviteiten hebben eisers te meer te vrezen voor hun leven.
18. De rechtbank volgt verweerder in het in het verweerschrift en ter zitting neergelegde standpunt dat uit het thematisch ambtsbericht van mei 2009 niet blijkt dat de enkele bekering van eisers tot het christendom maakt dat zij bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees voor vervolging hebben of een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe in het verweerschrift aangevoerd dat, hoewel er ondanks bescherming door de grondwet aanwijzingen zijn dat bekeerde moslims worden lastiggevallen en/of geïntimideerd, over gebruikt geweld weinig bekend is. Ter zitting is door verweerder nog nader toegelicht dat in het thematisch ambtsbericht weliswaar voorbeelden staan van Iraniërs die mogelijk enkel vanwege hun bekering tot het christelijke geloof zijn gearresteerd, maar dat dit nog steeds incidenten zijn. Verweerder is dan ook van mening dat hoewel de situatie van christenen in Iran niet rooskleurig is, niet gesteld kan worden dat inmiddels sprake is van een systematische vervolging van christenen.
19. De rechtbank deelt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt volgt uit het thematisch ambtsbericht dat het Christendom als officiële minderheidsgodsdienst is erkend. Op pagina 5 van het thematisch ambtsbericht is vervolgens opgenomen dat volgens het US State Department het optreden van de autoriteiten tot een bedreigende negatieve gezindheid leidt tegenover niet-erkende religieuze minderheden, evangeliserende christenen en leden van de joodse gemeenschap. Op pagina 7 van het ambtsbericht staat vermeld dat repressie en intimidatie van christenen heeft plaatsgevonden maar dat dit voornamelijk samenhing met actieve bekering van moslims. Op pagina 11 van het thematisch ambtsbericht staat verder vermeld dat de autoriteiten onverminderd streng optraden tegen bekeerders en bekeerlingen. Bekend is dat personen die tot het christendom zijn bekeerd zo nu en dan dreigbriefjes of dreigtelefoontjes ontvangen en regelmatig actieve bekeerders zijn (tijdelijk) opgepakt en ondervraagd. Ook wordt vermeld dat met name evangeliserende christenen nauwgezet in de gaten worden gehouden en vaak worden lastig gevallen. Pagina 12 van het thematisch ambtsbericht noemt dat het dopen van moslims in de nieuwe kerken voorkomt maar dat de wijze van maatschappelijk kunnen functioneren voor een groot deel wordt bepaald door de mate waarin de betrokkene met zijn bekering in de openbaarheid treedt.
Hoewel de rechtbank, evenals verweerder, onderkent dat uit het bovenstaande een geenszins rooskleurig beeld van de positie van christenen volgt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat (bekeerde) christenen in Iran reeds om die reden gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico (‘real risk’) lopen op schending van artikel 3 van het EVRM, waarbij van belang is dat de enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) van schending onvoldoende is (zie ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19)). Daarbij wijst de rechtbank erop dat het enkele behoren tot een groep slechts dan tot de conclusie kan leiden dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt indien aannemelijk gemaakt is dat die groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen (zie rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329)).
20. Ten aanzien van de opmerkingen op pagina 15 van het ambtsbericht dat in de eerste maanden van 2009 sprake is van een toenemende intimidatie van bekeerde christenen door de autoriteiten en dat volgens lokale bronnen soms wel gesproken zou kunnen worden van een golf van arrestaties overweegt de rechtbank, met verweerder, dat de passage inhoudende dat volgens lokale bronnen soms wel gesproken zou kunnen worden van een golf van arrestaties, terughoudend is geformuleerd, zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat ook sprake is van gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico als hiervoor bedoeld.
21. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit het thematisch ambtsbericht niet blijkt dat (bekeerde) christenen in Iran reeds om die reden gegronde vrees hebben voor vervolging of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
Mede om die reden volgt uit dit thematisch ambtsbericht evenmin dat verweerder in redelijkheid niet langer het in paragraaf C24/Iran van de Vc 2000 opgenomen beleid zou kunnen voeren
22. De overige door eisers overgelegde stukken, die dateren van voor het ambtsbericht, vormen naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het ambtsbericht nu ook deze stukken weliswaar melding maken van incidenten maar daaruit niet kan worden afgeleid dat het in het ambtsbericht opgenomen beeld van de situatie onjuist is. De rechtbank is om die reden van oordeel dat verweerder heeft mogen afgaan op de informatie zoals die in voornoemd thematisch ambtsbericht is neergelegd.
23. Eisers hebben betoogd dat de gegronde vrees voor vervolging en een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM verder volgt uit het aannemen van een nieuw concept-wetboek van strafrecht door het Iraanse parlement op 9 september 2008. Hierin zouden artikelen zijn opgenomen op grond waarvan bij afvalligheid en godslastering de doodstraf kan worden geëist. De rechtbank stelt echter vast dat de huidige status van dit concept-wetboek onduidelijk is. Uit een door eisers bij brief van 16 november 2009 overgelegd overzicht van Vluchtelingenwerk Nederland volgt dat volgens het US State Department Religious Freedom Report van 26 oktober 2009 op 23 juni 2009 door het juridisch comité van het parlement zou zijn geadviseerd om de verandering van de strafwet te verwijderen, terwijl in een bericht van Christian Solidarity Worldwide van 26 juni 2009 staat dat het strafwetvoorstel door een justitiële commissie van het parlement zou zijn aangepast. Gelet op de onduidelijkheid over het wetsvoorstel heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien reeds uit te gaan van de integrale inwerkingtreding daarvan. De rechtbank verwijst daarbij nog naar een uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009, kenmerk 200900213/1 (www.raadvanstate.nl).
24. Eisers hebben verder betoogd dat het bekeren van anderen een integraal onderdeel vormt van hun geloof. Daarmee is gegeven dat zij ook in Iran bekeringsactiviteiten zullen gaan ontplooien, hetgeen hen, zo begrijpt de rechtbank, te meer een doelwit zal maken van de autoriteiten. Verweerder daarentegen heeft in het verweerschrift gesteld dat het feit dat bekeringsactiviteiten verboden zijn en dat daartegen wordt opgetreden, niet betekent dat sprake is van een zodanige beperking op het recht een godsdienst te belijden dat het leven als gevolg daarvan in het land van herkomst ernstig wordt belemmerd. Ter zitting is betoogd dat van eisers dus wél mag worden verlangd dat zij het bekeren van anderen achterwege laten. In reactie op het verweerschrift en het standpunt ter zitting hebben eisers nog gewezen op de motie Rouvoet en Van der Staaij en het Nederlandse asielbeleid. Hieruit zou volgen dat van christenen niet mag worden verwacht dat zij zich bij terugkeer naar hun land van herkomst beperken in de uitoefening van hun geloof.
25. De rechtbank overweegt dat uit de bovenstaande passages uit het thematisch ambtsbericht lijkt te volgen dat de omvang van het risico dat eisers in Iran zullen lopen, samenhangt met de vraag in hoeverre zij in Iran actief bekeringsactiviteiten zullen gaan ontplooien. In zoverre is dus ook van belang of van eisers bij terugkeer naar Iran terughoudendheid verwacht mag worden bij het uitdragen van hun geloof.
26. De rechtbank stelt vast dat ingevolge het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000, van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen, niet wordt verlangd dat zij deze verborgen houden. Ingevolge de door eisers aangehaalde, door de Tweede Kamer aangenomen, motie Rouvoet/van der Staaij (Kamerstukken II, 2000-2001, 19637, nr. 546) behoort bij de beoordeling van asielaanvragen van bekeerde moslims als leidend uitgangspunt te gelden dat bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran hun nieuwe geloof op dezelfde wijze kunnen belijden als de overige niet-moslims in Iran.
27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit dit beleid en deze motie niet volgt dat van eisers niet verwacht mag worden dat zij zich ten aanzien van de door hen geuite wens om actief bekeringsactiviteiten te ontplooien, terughoudend opstellen.
Dat volgens het beleid van eisers bij terugkeer naar Iran niet verlangd kan worden dat zij hun geloof verborgen houden maakt nog niet dat van hen niet verlangd kan worden dat zij hun bekeringsactiviteiten achterwege laten.
Dat volgens de motie Rouvoet/Van der Staaij tot het christendom bekeerde moslims hun nieuwe geloof op dezelfde wijze moeten kunnen belijden als andere niet-moslims in Iran, brengt naar het oordeel van de rechtbank evenmin mee dat zij vrijelijk bekeringsactiviteiten moeten kunnen ontplooien. Daartoe is van belang dat uit het thematisch ambtsbericht volgt dat het christendom één van de drie erkende minderheidsgodsdiensten is die de mogelijkheid hebben het eigen geloof te belijden zolang zij niet pogen anderen te bekeren. Uit dit ambtsbericht, noch uit de andere door eisers overgelegde stukken blijkt dat andere minderheidsreligies wel het recht zouden hebben bekeringsactiviteiten te ontplooien, zodat het standpunt van verweerder geen strijd oplevert met de motie Rouvoet/Van der Staaij (zie ook de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 25 juni 2001, LJN AD6246).
28. Dat van christenen bij terugkeer naar Iran wordt verlangd dat zij zich terughoudend opstellen ten aanzien van bekeringsactiviteiten acht de rechtbank ook overigens niet onredelijk en evenmin in strijd met het EVRM. Daartoe verwijst de rechtbank naar het arrest Z. en T. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM, van 28 februari 2006, (JV 2006, 274 en EHCR 2006, 65) waarin is overwogen:
“Where however an individual claims that on return to his own country he would be impeded in his religious worship in a manner which falls short of those proscribed levels, the Court considers that very limited assistance, if any, can be derived from Article 9 by itself. Otherwise it would be imposing an obligation on Contracting States effectively to act as indirect guarantors of freedom of worship for the rest of world.”
29. Uit het bovenstaande volgt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, zodat zij reeds daarom niet voldoen aan de voorwaarden om als refugiée sur place te kunnen worden beschouwd. Ook vloeit hieruit voort dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing. Hoewel de door eisers ingebrachte stukken ten aanzien van de situatie van christenen in Iran aanleiding vormen om de bestreden besluiten in zoverre inhoudelijk te toetsen, slaagt het beroep op die situatie niet.
30. Ter onderbouwing van hun herhaalde aanvraag hebben eisers verder de in rechtsoverweging 4 onder 12, 13, 14 en 20 genoemde medische informatie van het Psychotraumacentrum Zuid Nederland overgelegd. Zij stellen te lijden aan een posttraumatisch stresssyndroom waarbij sprake is van een medische noodsituatie. Om die reden moet worden aangenomen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
31. Deze stukken dateren van na de eerdere besluiten van 21 mei 2007 en zijn derhalve nieuw. Naar het oordeel van de rechtbank is echter op voorhand uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat volgens de rechtspraak van het EHRM uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebreke aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
Uit de medische stukken, noch uit het BMA-advies van 9 maart 2009, dat verweerder in verband met de medische situatie van eisers heeft laten opstellen in het kader van een artikel 64 van de Vw 2000-procedure en welke tevens deel uitmaakt van onderhavig dossier, blijkt echter van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is dan ook op voorhand uitgesloten dat hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd kan afdoen aan de eerdere besluiten van 21 mei 2007. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat door Psychotraumacentrum Zuid Nederland wordt gesteld dat terugkeer naar Iran voor eisers onverantwoord is vanwege het ontbreken van een veilige setting in dat land omdat eisers’ traumata zich daar hebben voorgedaan. De ongeloofwaardigheid van die gestelde traumata staat echter in rechte vast.
32. Gelet op de door verweerder in het verweerschrift van 24 augustus 2009 neergelegde motivatie, alsmede de door verweerder gegeven toelichting ter zitting, staat derhalve op voorhand vast dat verweerder gevolg gevend aan de opdracht een nieuw besluit te nemen geen andere beslissing zal nemen dan die waartoe de te vernietigen besluiten strekken. De rechtbank acht mitsdien termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 2 september 2008 in stand blijven.
33. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 966,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en het twee maal verschijnen ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eisers met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand hebben geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de besluiten van 2 september 2008;
laat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 966,-. Dit bedrag dient betaald te worden aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. O.A.P. Roest en mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier.
de griffier
de voorzitter?
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).