ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9512

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/32032
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige in het kader van het driejarenbeleid en de standstillbepaling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door een Turkse zelfstandige. Eiser had op 6 juni 2008 een aanvraag ingediend met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd afgewezen op 1 augustus 2008, waarna eiser bezwaar maakte en beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank oordeelde dat de criteria voor het vaststellen van een wezenlijk Nederlands belang, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000, niet waren vervuld. Eiser had niet aangetoond dat zijn activiteiten als ondernemer een wezenlijk Nederlands belang dienden, en de rechtbank stelde vast dat de huidige invulling van dit criterium niet in strijd was met de standstillbepaling van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.

De rechtbank heeft ook overwogen dat het driejarenbeleid, dat eerder gold voor Turkse zelfstandigen, niet meer van toepassing was op het moment van de aanvraag. Eiser betoogde dat de afschaffing van dit beleid in strijd was met de standstillbepaling, maar de rechtbank oordeelde dat het driejarenbeleid nooit heeft bestaan op 1 januari 1973, en dat de afschaffing daarvan dus geen schending van de standstillbepaling inhield. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/32032
V-nummer: [xxx]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. E. Nardelli.
I Procesverloop
1 Eiser, geboren op [geboortedatum], bezit de Turkse nationaliteit. Op 6 juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Bij brief van 3 september 2009 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door mr. P.H. van Akenborgh, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 behorend bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstillbepaling).
1.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
1.3 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
1.4 Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
1.5 Het beleid met betrekking tot vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen is neergelegd in paragraaf B5/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.6 Het beleid met betrekking tot tijdsverloop in reguliere zaken, zoals dat gold tot 1 januari 2003, was neergelegd in paragraaf B1/2.2.11 van de Vc 2000.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1 Aan de onderhavige procedure is een procedure vooraf gegaan. Eiser heeft op 2 november 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 13 mei 2005 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden met de ongegrondverklaring van eisers beroep door deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 1 februari 2008.
2.1.1 Hoewel verweerder zowel bij het besluit van 13 mei 2005 als bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 1 augustus 2008 (primair) heeft tegengeworpen dat eiser niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt, is van besluiten van gelijke strekking geen sprake. In de eerdere procedure is eiser in de beslissing op bezwaar van 26 oktober 2006 immers tegengeworpen dat hij zijn gestelde activiteiten als ondernemer niet heeft aangetoond. Uit het door eiser overgelegde op 4 december 2008 gedateerde uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel volgt voorts dat hij met ingang van die datum vennoot is in de vennootschap onder firma (VOF) die sinds eveneens die datum de onderneming - Bakkerij [naam] - drijft. De VOF zelf is eveneens op 4 december 2008 opgericht. De onderneming met betrekking waartoe eiser onderhavige aanvraag heeft ingediend kan, gelet op de datum van oprichting van de VOF, niet dezelfde zijn geweest als in de vorige procedure. Het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, verschilt in zoverre dan ook van het doel waarvoor de eerdere verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.1.2 Gelet op het voorgaande is het beoordelingskader, door de Afdeling neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), niet van toepassing.
2.2 In geschil is onder meer de vraag of de criteria aan de hand waarvan verweerder heeft beoordeeld of met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van eiser een wezenlijk Nederlands belang als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt gediend in strijd zijn met de standstillbepaling.
2.2.1 Bij brief van 5 augustus 2009 heeft de Minister van Economische Zaken verweerder medegedeeld dat de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning is getoetst aan de Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken van 21 november 2007 (hierna: de Beleidsregel) en dat naar aanleiding daarvan een negatief advies wordt afgegeven. Het advies vermeldt dat eiser op de onderdelen ‘Persoonlijke ervaring’, ‘Ondernemingsplan’ en ‘Toegevoegde Waarde’ niet het minimale aantal van 30 punten heeft behaald. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van eiser geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
2.2.2 Eiser betwist niet de juistheid van de inhoud van het advies van de Minister van Economische Zaken, maar betoogt dat de Beleidsregel en de uitvoering daarvan een beperking oplevert ten opzichte van de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van de standstillbepaling op 1 januari 1973.
2.2.3 In de uitspraak van 25 september 2008 (LJN BG1902) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, geoordeeld dat het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ inhield en inhoudt, dat van de vreemdeling wordt verwacht dat hij een positieve bijdrage levert aan de Nederlandse economie. De gedachte achter dat criterium is, dat de vreemdeling voorziet in een behoefte, waarin nog niet (voldoende) voorzien is. Wanneer de feitelijke situatie verandert - een bepaalde behoefte verdwijnt, of er wordt in voldoende mate in voorzien - dan zal dat leiden tot een andere uitkomst. Beoordeling van concrete gevallen aan een open norm brengt de noodzaak van invulling van die norm in beleid met zich. Deze invulling is noodzakelijk, omdat anders de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in het gedrang komen. Het beleid dient gebaseerd te zijn op de actuele economische situatie, met dien verstande, dat een dagelijkse aanpassing van het beleid feitelijk onmogelijk is en dat derhalve het aanpassen van het beleid met tussenpozen geschiedt. Zolang veranderingen in het beleid gelijke tred houden met de feitelijke ontwikkelingen die eraan ten grondslag liggen, kan niet worden geoordeeld dat een strengere norm wordt gehanteerd.
2.2.4 In de uitspraak van 9 december 2009 (LJN BK6039) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, geoordeeld dat de inhoud van de brieven van de Minister van Economische Zaken van 23 januari 2009 en 19 mei 2009 waarin deze antwoord geeft op vragen van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in de procedure met het registratienummer AWB 07/6601, niet leidt tot een ander oordeel dan reeds is verwoord in voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 25 september 2008. Uit de brieven van de Minister van Economische Zaken kan worden afgeleid dat sprake is van een, in de loop der jaren als gevolg van de zich wijzigende economische situatie, veranderende inkleuring van het criterium wezenlijk Nederlands belang. Uit de brieven volgt niet dat het criterium wezenlijk Nederlands belang thans strenger wordt gehanteerd dan in 1973 het geval was.
2.2.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de huidige invulling van het criterium wezenlijk Nederlands belang strijdig is met de standstillbepaling.
2.2.6 Gelet op het hiervoor overwogene, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag van eiser kunnen afwijzen omdat geen wezenlijk Nederlands belang is gediend met de arbeid die eiser verrichtte of wil verrichten. Nu deze afwijzingsgrond het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, behoeft niet te worden onderzocht of het stellen van het mvv-vereiste in strijd is met de standstillbepaling. Hetgeen daarover is aangevoerd kan dan ook onbesproken blijven.
2.3 Voorts is in geschil de vraag of eiser een geslaagd beroep kan doen op het per 1 januari 2003 afgeschafte driejarenbeleid. Eiser heeft dienaangaande betoogd dat het driejarenbeleid op 1 januari 1973 niet gold en dat de afschaffing van deze eerdere versoepeling in strijd is met de standstillbepaling. Gelet hierop is het driejarenbeleid nog altijd geldend recht voor Turkse zelfstandigen die meer dan drie jaar op een beslissing op hun aanvraag hebben gewacht, aldus eiser.
2.3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat het driejarenbeleid niet bestond op 1 januari 1973 en dat derhalve sprake is van een tussentijdse versoepeling van het beleid, welke versoepeling inmiddels weer is afgeschaft per 1 januari 2003, derhalve vóór het indienen van de aanvraag in de vorige procedure. Evenmin is in geschil dat eiser in de vorige procedure geen beroep heeft gedaan op het driejarenbeleid.
2.3.2 De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in een vergelijkbare zaak een prejudiciële vraag heeft gesteld, te weten de vraag of artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije – eveneens een standstillbepaling – aldus moet worden uitgelegd dat onder een nieuwe beperking in de zin van die bepaling mede dient te worden verstaan een aanscherping ten opzichte van een na 1 december 1980 in werking getreden bepaling, die een versoepeling inhield van de op 1 december 1980 geldende bepaling, indien deze aanscherping geen verslechtering ten opzichte van de op 1 december 1980 geldende bepaling behelst.
2.3.3 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het driejarenbeleid een beperking van de afwijzingsgronden behelsde; het mvv-vereiste en het middelenvereiste werden op grond van dit beleid niet langer tegengeworpen. In paragraaf B1/2.2.11 van de Vc 2000 was evenwel expliciet opgenomen dat de overige afwijzingsgronden van artikel 16 van de Vw 2000 van toepassing beleven.
In de vorige procedure is in rechte komen vast te staan dat eiser zijn gestelde ondernemingsactiviteiten niet heeft aangetoond. Uit het hiervoor overwogene volgt voorts dat verweerder zich in onderhavige procedure terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen wezenlijk Nederlands belang is gediend met de arbeid die eiser verricht. Eiser voldeed en voldoet derhalve niet aan de beperking van de door hem gevraagde verblijfsvergunning, zodat de afwijzingsgrond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van toepassing was en is.
Reeds gelet op de aanwezigheid van deze afwijzingsgrond kunnen het antwoord op de prejudiciële vraag en de vraag of eiser zich in onderhavige procedure op het vollopen van de driejarentermijn in de vorige procedure kan beroepen in het midden blijven.
2.4 Het beroep is ongegrond.
2.5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: