ECLI:NL:RBSGR:2010:BL8695

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/68 SUCCR
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen schenkingen onder schuldigerkenning bij overlijden en de aftrekbaarheid in het successierecht

In deze zaak, uitgesproken op 10 maart 2010 door de Rechtbank 's-Gravenhage, betreft het een geschil over de aftrekbaarheid van schenkingen onder schuldigerkenning in het kader van het successierecht. Eiseres, [X], heeft een aanslag successierecht ontvangen van de Belastingdienst naar aanleiding van een verkrijging in 2007, waarbij verweerder de schenkingen onder schuldigerkenning niet in aftrek heeft toegelaten. De schenkingen, gedaan door de erflater aan zijn kinderen, waren vastgelegd in een onderhandse akte en zouden pas na het overlijden van de schenker worden uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat, op grond van artikel 7:177, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, schenkingen vervallen bij het overlijden van de schenker indien deze niet zijn vastgelegd in een notariële akte. Dit betekent dat de schulden die voortvloeien uit deze schenkingen niet in aanmerking komen voor aftrek bij de berekening van de nalatenschap.

Eiseres heeft betoogd dat de schenkingen, ondanks het ontbreken van een notariële akte, als schulden van de nalatenschap moeten worden beschouwd, omdat deze voldoende kenbaar waren door registratie bij de Belastingdienst en opname in de aangifte schenkingsrecht. De rechtbank wijst dit standpunt van de hand en stelt dat de wetgever expliciet heeft bepaald dat voor schenkingen ter zake des doods een notariële akte vereist is. De rechtbank concludeert dat de schenkingen zijn vervallen met het overlijden van de erflater en dat de schulden niet rechtens afdwingbaar zijn, waardoor deze niet in aftrek kunnen worden genomen.

De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond, en bevestigt dat de aanslag successierecht terecht is opgelegd. Eiseres kan binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/68 SUCCR
Uitspraakdatum: 10 maart 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft aan eiseres wegens een verkrijging in het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) successierecht opgelegd van € 6.653, berekend naar een verkrijging van € 75.664.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2008 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 januari 2009, op diezelfde dag per fax ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2010. Namens eiseres zijn daar verschenen [A] en [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
1.7. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
1.8. Het beroep is ter zitting gezamenlijk behandeld met de beroepen van [D] en [E], procedurenummers AWB 09/70 en AWB 09/71.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
1.9. Op 7 mei 2006 heeft de vader van eiseres (hierna: erflater) aan eiseres en aan ieder van haar twee zussen een bedrag van € 26.045 geschonken, welke bedragen door erflater schuldig zijn gebleven.
1.10. De schenkingen onder schuldigerkenning zijn schriftelijk vastgelegd in een onderhandse akte. In de akte is onder meer het volgende opgenomen:
"Artikel 3: Hoofdsom
[erflater] is een bedrag van € 26.045 schuldig aan ieder van de Begiftigden. De Begiftigden hebben deze vordering aanvaard.
Artikel 4: Rente
- De door [erflater] verschuldigde rente bedraagt 4,5% per jaar, deze rente dient jaarlijks bij achterafbetaling te worden voldaan en wordt berekend over het gemiddeld uitstaande saldo.
- De rente zal jaarlijks worden herzien, voor het eerst op 1 januari 2007. Telkens zullen partijen zich voor de herzieningsdatum verstaan over de volgende herzieningsdatum en het daarbij vast te stellen rentepercentage.
- Indien naar het oordeel van de belastingadministratie of de rechter in belastingzaken, blijkens een rechtens onaantastbare aanslag het door partijen overeengekomen rentepercentage niet aanvaardbaar wordt geacht dan zijn partijen nu voor alsdan overeengekomen dat dit rentepercentage vanaf dat jaar tot aan de volgende herzieningsdatum is vervangen door het rentepercentage dat naar het oordeel van de belastingadministratie of de rechter in belastingzaken wel aanvaardbaar is.
- [erflater] is verplicht alle betalingen aan Begiftigden te doen op een door Begiftigden op te geven bankrekening.
Artikel 5: Aflossingen
- Op de hoofdsom behoeft [erflater] niet af te lossen.
- De hoofdsom is pas opeisbaar bij het overlijden van [erflater].
- [erflater] heeft het recht om te allen tijde het bedrag van de hoofdsom geheel of gedeeltelijk af te lossen. Vrijwillige aflossing is mogelijk zonder vergoeding aan Begiftigden van het rentenadeel.
Artikel 6: Direct opeisbaarheid
Niet tegenstaande het bepaalde in artikel 5 zal de hoofdsom of het eventuele restant daarvan te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing kunnen worden opgeëist, met de rente tot de dag der terugbetaling, in de navolgende gevallen:
a. bij het hertrouwen van [erflater], zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden, tenzij voldoende zekerheden zijn gesteld;
b. bij het aangaan van een geregistreerd partnerschap van [erflater], zonder het maken van partnerschapsvoorwaarden, tenzij voldoende zekerheden zijn gesteld;
c. bij faillissement van [erflater];
d. bij onder curatelenstelling van [erflater];
e. bij boedelafstand door [erflater];
f. wanneer [erflater] surséance van betaling aanvraagt;
g. wanneer de goederen van [erflater] geheel of gedeeltelijk (terecht) door derden in executoriaal beslag worden genomen;
h. wanneer het (gehele) vermogen van [erflater] onder bewind wordt gesteld;
i. waneer ten aanzien van [erflater] een wettelijke schuldsaneringsregeling van
toepassing wordt verklaard."
1.11. De akte is ingediend bij de Belastingdienst en is daar geregistreerd op 7 juni 2006.
1.12. Ter zake van elk van de schenkingen is aangifte schenkingsrecht gedaan naar een bedrag van € 1.085, welke bedragen ook zijn geheven en voldaan.
1.13. Op de overlijdensdatum van erflater, 13 september 2007, was op de schuldig erkende bedragen nog niet afgelost.
1.14. In de aangifte successierecht van eiseres en haar twee zussen zijn de schuldig erkende bedragen als schulden van erflater opgenomen.
1.15. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag die schulden niet als zodanig in aanmerking genomen.
Geschil
1.16. In geschil is of verweerder bij het vaststellen van de erfrechtelijke verkrijging de schenkingen onder schuldigerkenning door erflater terecht niet in aftrek heeft toegelaten omdat daarvan geen notariële akte is opgemaakt.
1.17. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Voor het geval het gelijk aan de zijde van verweerder is, stelt eiseres zich op het standpunt dat het ter zake van de schenking aan eiseres voldane schenkingsrecht in mindering moet worden gebracht op de aanslag dan wel moet worden gerestitueerd.
1.18. Eiseres concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 49.619 en een belastingbedrag van € 3.527 en, subsidiair, tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van € 5.568 dan wel tot teruggaaf van een bedrag van € 1.085.
1.19. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.20. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
II OVERWEGINGEN
2.1. Op grond van artikel 7:177, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover die schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Een dergelijke schenking wordt ook wel een schenking ter zake des doods genoemd.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de hier voorliggende schenkingen onder schuldigerkenning de strekking hebben dat zij pas na het overlijden van de schenker zouden worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 7:177, eerste lid, van het BW. De rechtbank sluit zich aan bij dit eenduidige standpunt van partijen.
2.3. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de schenkingen onder schuldigerkenning ondanks het ontbreken van een notariële akte als schulden van de nalatenschap van erflater in aanmerking moeten worden genomen, heeft eiseres het volgende aangevoerd. De ratio van artikel 7:177, eerste lid, van het BW is slechts gelegen in de wens van de wetgever om te voorkomen dat na een overlijden twijfel ontstaat over het bestaan van overeenkomsten welke eerst na het overlijden materieel zichtbaar zijn. Volgens eiseres zijn de onderhavige schenkingen onder schuldigerkenning voldoende kenbaar nu de betreffende akte ter registratie is aangeboden bij de Belastingdienst, de schenkingen zijn opgenomen in een aangifte schenkingsrecht en de bij de schenking ontstane vorderingen zijn opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting voor zover van toepassing en de nietigheid van de schenkingen niet is ingeroepen. Voor de bepaling van de belastbare erfrechtelijke verkrijging moet volgens eiseres worden aangesloten bij de materiële situatie waarin de schuldigerkenningen bestaan.
2.4. Met ingang van 1 januari 2003 gelden op grond van het bepaalde in boek 7, titel 3, van het BW geen vormvoorschriften meer voor schenkingen, met uitzondering van schenkingen ter zake des doods. Aangezien een schenking ter zake des doods een bevoordeling is die materieel overeenkomt met een legaat is deze uitzondering kennelijke gemaakt omdat anders een dergelijke bevoordeling zou kunnen plaatsvinden zonder dat wordt voldaan aan de voor een legaat geldende vormvereisten van een uiterste wil. Anders dan eiseres meent heeft de wetgever voor het in stand blijven van een schenking ter zake des doods ten tijde van het overlijden van de schenker dus niet voldoende geacht dat het bestaan van de schenking op enigerlei wijze bij de overheid kenbaar is. De rechtbank ziet daarin dan ook geen reden om in het onderhavige geval het vormvereiste van de notariële akte zoals voor schenkingen ter zake des doods is voorgeschreven in artikel 7:177, eerste lid, van het BW, buiten toepassing te laten. De onderhavige schenkingen zijn dus vervallen met het overlijden van erflater reeds omdat deze niet bij notariële akte zijn opgemaakt. Dit brengt met zich dat de schuldigerkenningen niet in aftrek komen bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap en dus evenmin bij de erfrechtelijke verkrijging van eiseres. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Successiewet 1956 en voor zover hier van belang komen schulden ten laste van de erflater slechts in aftrek voor zover zij rechtens afdwingbaar zijn. Nu de schenkingen en daarmee ook de schuldigerkenningen zijn vervallen met het overlijden van erflater zijn deze vanaf dat moment niet meer rechtens afdwingbaar. Verweerder heeft deze schulden dan ook terecht niet als schulden van de nalatenschap van erflater aangemerkt en in aftrek toegelaten.
2.5. Wat betreft het subsidiaire standpunt van eiseres is de rechtbank van oordeel dat de verrekening of restitutie van het ter zake van de schenking voldane schenkingsrecht in deze procedure niet aan de orde kan komen nu daarvoor geen wettelijke grond bestaat. Hierbij merkt de rechtbank ten overvloede op dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat het geheven schenkingsrecht als ongerechtvaardigde verrijking op grond van artikel 6:212 van het BW aan eiseres zal worden terugbetaald.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
2.7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, mr. G.J. Ebbeling en mr. A. Zonneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.