RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [xxx],
Eiser,
gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Leeuwarden,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.P. Guérain, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 20 september 2006 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 22 april 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 19 mei 2008 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 16 juni 2008 zijn de gronden van het beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 3 maart 2009 heeft eiser nadere stukken ingediend. Ook op 15 oktober 2009 en op 7 januari 2010 zijn nadere stukken ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van een meervoudige kamer van 22 januari 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft eerder, te weten op 19 mei 1999, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Hieraan lag het navolgende relaas ten grondslag.
Eiser is afkomstig uit Kabul, Afghanistan, en heeft daar na een gevolgde muziekopleiding gewerkt voor de KhAD/WAD, laatstelijk in de rang van majoor. Eiser werkte daar van 11 januari 1983 tot 15 april 1992. Hij verrichtte administratief werk op de afdeling Personeelszaken van directie 6 van de Staatsveiligheidsdienst. Hij hield zich bezig met de afgifte van identiteitskaarten en ziekenfondskaarten aan KhAD-personeel van directie 6 en aan politieofficieren. Daarnaast hield hij zich soms bezig met het escorteren van buitenlandse gasten. Eiser heeft in het voorjaar van 1983 tijdens demonstraties tegen de Mujaheddin een tijdbom ontdekt en onschadelijk gemaakt. Deze daad leverde eiser een oorkonde en een medaille op. In de ogen van de Mujaheddin en de Taliban, die na 1992 aan de macht kwamen, werd deze actie echter beschouwd als een strafbaar feit. Volgens eiser worden alle rangverhogingen en activiteiten van elke ambtenaar van de KhAD in een dossier genoteerd en zijn alle directies van de KhAD door de Mujaheddin ingenomen. Eiser is in 1999 op voornoemde actie aangesproken en vreest sindsdien geweldadigheden van de kant van de nieuwe machthebbers in Afghanistan (zie ook: nader gehoor 10 januari 2000, p. 6-7).
2.2. Bij besluit van 11 juli 2002 is deze aanvraag door verweerder afgewezen omdat aan eiser artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: VLV) wordt tegengeworpen. Verweerder heeft aan die afwijzing met name het ambtsbericht van 29 februari 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de veiligheidsdiensten in Afghanistan ten grondslag gelegd. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats, heeft bij uitspraak van 17 november 2004, Awb 02/58920 het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak van de rechtbank is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 17 maart 2005 bevestigd (200409674/1). Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 19 mei 1999 in rechte onaantastbaar.
2.3. Eiser heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 20 september 2006 ten grondslag gelegd dat hij documenten heeft, waarmee hij thans kan aantonen dat hij geen mensenrechtenschendingen heeft gepleegd. Eiser heeft de volgende documenten ingebracht:
1. een verzoek van zijn zwager aan de Hoofddirectie van Nationale veiligheid van 9 juni 2005, met vertaling;
2. het antwoord van 30 augustus 2005 van de directeur van Directie 62;
3. een brief van het Afghaanse Ministerie van Buitenlandse zaken aan het Afghaanse consulaat in Amsterdam van 31 december 2005, met vertaling;
3a. een verklaring van het Afghaanse hoofdconsulaat in Nederland van 17 januari 2006, nummer 360;
4. een verklaring van het Consulaat-Generaal van Afghanistan in Nederland van 14 juni 2006, nummer 4155, met kwitantie voor ontvangst;
5. brieven van VVN en de advocaat aan de consul (bijlagen 3B en 3C);
een verklaring van de nieuwe hoofdconsul A.S. Walizada (bijlage 4).
2.4. In een gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 1 november 2006 heeft eiser aangegeven dat document 2 een kopie is omdat de originele versie bij het Ministerie van Buitenlandse zaken is achtergebleven. Verder heeft eiser in dit gehoor aangegeven dat hij niet terug kan keren naar Afghanistan en de problemen de afgelopen jaren eerder groter dan kleiner zijn geworden. Eiser vreest als voormalig KhAD-officier gewelddadigheden van de kant van de Afghaanse bevolking. Eiser stelt dat voor de niet geletterde bevolking het genoeg is om te weten dat hij bij de KhAD heeft gewerkt. Nu verweerder eiser heeft bestempeld als 1 F-er verwacht hij zeker door de bevolking vijandig bejegend te worden. Op bescherming denkt eiser niet te kunnen rekenen, ook niet in Kabul. Ook zal hij niet in staat zijn werk te vinden. Om werk te zoeken dient hij zich tot de overheid te richten en de overheid is op de hoogte van zijn verleden bij de KhAD. Tenslotte heeft eiser gewezen op het feit dat hij psychische problemen heeft en op het feit dat zijn gezinsleden zijn genaturaliseerd.
2.5. In een opvolgend nader gehoor van 5 juli 2007 heeft eiser nog enkele documenten overgelegd. Daartoe behoort een brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin wordt verzocht om coulant om te gaan met personen aan wie artikel 1 F VLV is tegengeworpen.
2.6. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het voornemen van 15 februari 2008, overwogen dat alleen het onder 4 genoemde document als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden beschouwd. De andere documenten worden niet als nieuwe feiten beschouwd omdat het geen originele documenten zijn. Document nummer 4 is afgegeven naar aanleiding van document nummer 2, afkomstig van de directeur van Directie 62. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze bron niet als objectief kan worden beschouwd, omdat de informatie afkomstig is van personen die zelf ook een KhAD/WAD-verleden hebben. Ook blijkt niet of en op welke wijze en door wie onderzoek is verricht. Ook eiser heeft hier tijdens het gehoor van 5 juli 2007 geen uitsluitsel over kunnen geven. Nu document 4 derhalve is gebaseerd op het omstreden document 2, heeft verweerder daarin geen nieuwe feiten gezien die kunnen afdoen aan het eerdere besluit (zie ook: voornemen, p. 3-4).
2.7. In reactie op de zienswijze van 14 maart 2008 is nader overwogen dat de zienswijze nog steeds niet duidelijk maakt of onderzoek heeft plaatsgevonden naar eisers werkzaamheden en -als dat wel is gebeurd- naar welke feiten onderzoek is gedaan. Bij verweerder hebben de overgelegde documenten dan ook niet geleid tot twijfel aan het ambtsbericht. Verweerder volgt niet eisers stelling dat het individualiseringsbeginsel met voeten is getreden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij een significante uitzondering is op de regel, zoals omschreven in het ambtsbericht. Daarom verwerpt verweerder eisers suggestie om de Afghaanse consul te vragen of de huidige KhAD in het onderhavige geval als objectieve bron dient te worden aangemerkt. Volgens verweerder is tenslotte ook niet relevant of eiser al dan niet in registers voorkomt. Ook als dat niet zo zou zijn betekent dat nog niet dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen (zie ook: besluit, p. 3).
2.8. Eiser stelt zich in de gronden van beroep op het standpunt dat het onjuist is om iedere (onder)officier van de KhAD/WAD artikel 1 F VLV tegen te werpen.
Bij brief van 15 augustus 2008 heeft eiser nog nadere stukken overgelegd. Daartoe behoort een notitie van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van mei 2008 over de KhAD/WAD. In later gedateerde gronden heeft eiser nog een beroep gedaan op een tweede brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement van 13 februari 2009, een op 19 oktober 2007 vertaalde brief van het voormalig hoofd directoraat kader en personeelszaken over het roulatiebeleid en op uitspraken van nevenzittingsplaats Haarlem van 18 februari 2009, Awb 07/39347 en Awb 07/24799. Uit deze uitspraken blijkt volgens eiser dat niet louter het ambtsbericht van 29 februari 2000 aan een tegenwerping van artikel 1 F VLV ten grondslag mag worden gelegd.
2.9. Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten toegelicht. De gemachtigde van eiser heeft allereerst om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht omdat er op 27 januari 2010 een kamerdebat zal plaatsvinden over (onder meer) de behandeling van personen aan wie artikel 1 F VLV is tegengeworpen. Voorts is door de gemachtigde van eiser een brief van de UNHCR van 17 november 2009, gericht aan de minister van Buitenlandse Zaken overgelegd. In dit schrijven heeft de UNHCR herhaald dat het bestaan van een roulatiesysteem niet kan worden bevestigd. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting de reactie van de minister van Buitenlandse Zaken van 7 januari 2010 overgelegd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 27 925, nr. 377). In dit stuk persisteert de minister van Buitenlandse Zaken bij de juistheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Verweerders gemachtigde heeft voorts ter zitting als standpunt naar voren gebracht dat door eiser geen nieuwe feiten zijn ingebracht die kunnen afdoen aan het eerdere besluit of de overwegingen waarop dat berustte. Eiser stelt ten aanzien van artikel 3 van het EVRM dat de situatie in Afghanistan is verslechterd en het risico dat eiser loopt te maken heeft met het huidige regime.
Beoordeling van het beroep
2.10. De rechtbank heeft in het ter zitting van de kant van eiser aangevoerde geen aanleiding gezien het verzoek om aanhouding van de behandeling van het beroep te honoreren, nu eiser niet heeft kunnen aangeven of, en zo ja, in hoeverre dit debat van (juridische) betekenis kan zijn voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil.
2.11. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 17 maart 2005 van de AbRS, waarin de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 17 november 2004 is bevestigd, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. De aanvraag van 20 september 2006, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de AbRS -onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007,378- volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.12. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust (aldus: AbRS 22 februari 2008, LJN: BC6622, r.o. 2.1.5 en AbRS 2 december 2009, 200900189/1/V2, r.o. 2.1.4).
2.13. De rechtbank stelt vast dat het geschil is toegespitst op de vraag of de documenten nummer 2 en 4, al dan niet in samenhang, beschouwd kunnen worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Dienaangaande oordeelt de rechtbank als volgt.
2.14. Document nummer 2, van de directeur van Directie 62, bevat de volgende verklaring:
‘(…) Majoor [eiser], zoon van [naam] is in 1361 bij de toenmalige Directies Zes van de Staatsveiligheid Dienst als medewerker bij de onderdirectie Kader en Personeel aangesteld. Hij heeft de hem toevertrouwde taken op uitstekende wijze heeft volbracht. Hij was trouw aan de militaire en administratieve regels en principes en hij stond bij zijn collegae bekend als een persoon met goede manieren en karakter. De bovengenoemde heeft zich goed aan de wetten van het land gehouden en heeft voortdurend de regels en wetten van de mensenrechten in achtgenomen. Hij was een eerlijk man en de waardigheid van alle bewoners van het land ten zeerste respecteerde. Hij heeft zich nooit schuldig gemaakt aan enige vorm van misdaad en hij heeft geen mensenrechten geschonden (…).’
2.15. De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk is (geworden) hoe dit document tot stand is gekomen. In het document is niet vermeld op welke bronnen de conclusie is gebaseerd. Tijdens het gehoor van 5 juli 2007 is niet duidelijk geworden welke bronnen zijn gebezigd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat er mogelijk nog een personeelsdossier van hem aanwezig is in Afghanistan, maar dat hij dit niet zeker weet. Volgens eiser zijn er twee mogelijkheden met betrekking tot de totstandkoming van document 2. Ofwel eisers curriculum vitae en zijn werkdossier zijn geraadpleegd, ofwel eisers (oud)collega’s hebben over hem verklaard.
De rechtbank acht deze verklaring van eiser evenwel te summier. Van eiser mag in het kader van artikel 4:6 van de Awb worden verwacht dat hij meer concrete informatie kan geven over de wijze van totstandkoming van een verklaring als de onderhavige. Nu onduidelijkheid bestaat over de wijze van totstandkoming van dit document kan, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet worden vastgesteld of dit document afkomstig is uit een objectiveerbare bron. Dat betekent dat dit document reeds daarom geen nieuw gebleken feit is dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigt.
2.16. Document nummer 4 is gebaseerd op document nummer 2, zodat hiervoor het zelfde geldt als onder 2.15 is overwogen.
2.17. Met betrekking tot de in beroep overgelegde notitie van de UNHCR van mei 2008 merkt de rechtbank op dat dit stuk, naar het oordeel van de rechtbank, niet voor het eerdere besluit van verweerder had kunnen worden overgelegd en in zoverre kan worden beschouwd als een nieuw feit. Niet op voorhand is uitgesloten dat deze notitie kan afdoen aan het besluit van 11 juli 2002. Evenwel moet, gelet op de uitspraak van de AbRS van 24 september 2009, (200901907/1/V1, JV 2009, 416) worden geoordeeld dat deze notitie geen concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Daarbij werd door de AbRS met name van belang geacht dat door de UNHCR geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de notitie ten grondslag zijn gelegd, daar waar de AbRS in een zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 30 november 2004 (200404008/1, JV 2005/49) wel van de onderliggende stukken van het ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft kennisgenomen.
De rechtbank constateert dat de impasse die is ontstaan doordat de door de UNHCR gebruikte bronnen niet bekend zijn nog steeds bestaat. Ook uit de ter zitting van de rechtbank overgelegde brief van de UNHCR van 17 november 2009 blijkt niet dat in deze situatie verandering is opgetreden, zodat geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan de AbRS in zijn vorengenoemde uitspraak van 24 september 2009 heeft gedaan. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.18. Wat betreft de gestelde vrees voor een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar Afghanistan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De enkele stelling, eerst ter zitting, dat het regime is gewijzigd, voor zover daar na 11 juli 2002 al sprake van is, en de algemene veiligheidssituatie is verslechterd, is daartoe onvoldoende. Ook uit de overige overgelegde documenten en afgelegde verklaringen van eiser blijkt niet van rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
2.19. Aangezien er, afgezien van de notitie van de UNHCR, geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, in zoverre niet door de rechtbank worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door eiser overigens naar voren is gebracht komt de rechtbank hierdoor niet meer toe.
2.20. Het beroep is ongegrond.
2.21. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.W. Wassink, voorzitter en mrs. T.F. Bruinenberg en S.M. Schothorst, leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 5 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.