RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 09 / 46191
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam], eiser,
gemachtigde mr. Z.M. Alaca,
de Minister van Justitie, verweerder.
1.1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Minister van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
1.2. Bij fax van 11 december 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 december 2009. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen. Bij schrijven van 12 januari 2010 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft op 2 maart 2010 plaatsgevonden door de meervoudige kamer van de rechtbank. Aldaar heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.S. Schoot.
2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en in het bezit van de Turkse nationaliteit. Op 30 oktober 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van de in rubriek 1 geduide verblijfsvergunning ingediend. Aan die aanvraag heeft eiser – kort en zakelijk weergegeven – het navolgende ten grondslag gelegd.
2.2. Eiser heeft in Turkije te vrezen voor negatieve aandacht van de zijde van de autoriteiten vanwege zijn actieve lidmaatschap van de Koerdische Arbeiderspartij / Partîya Karkerên Kurdîstan (PKK).
2.3. Bij brief van 8 oktober 2009 heeft verweerder aan eiser bekendgemaakt dat hij voornemens is eisers aanvraag af te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76), hierna het Verdrag.
2.4. Van de hem geboden gelegenheid zijn zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar te maken, heeft eiser op 5 november 2009 gebruik gemaakt.
2.5. Bij besluit van 11 december 2009 heeft verweerder eisers aanvraag conform zijn voornemen afgewezen.
2.6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder k en l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.8. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.9. Ingevolge artikel 1 (F), aanhef en onder b, zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
2.10. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
2.11. Volgens onderdeel C4/3.11.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) van het Verdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij hieraan op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt daarbij niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake, indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf te voorkomen.
2.12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in Zwitserland veroordeeld is wegens gepleegde misdrijven en dat hij deswege aldaar ruim zes jaar in detentie heeft verbleven. Eiser wordt door verweerder in verband gebracht met verkrachting, meermalen gepleegd, poging tot moord, aanranding, meermalen gepleegd, meervoudige poging tot mishandeling, diefstal meerdere malen gepleegd, vernieling en poging tot bevrijding van gevangenen. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een uittreksel van [datum] uit het Zwitserse justitiële documentatieregister, welk document als processtuk voorhanden is. De desbetreffende misdrijven zijn door verweerder aangemerkt als het begaan van absolute, niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1 (F) (b) van het Verdrag.
2.13. Ten aanzien van de ‘knowing participation’ heeft verweerder gesteld dat de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld dusdanig ernstig van aard zijn dat het ook voor eiser duidelijk moet zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd. Hierbij heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat de gedragingen ook in Zwitserland strafbaar zijn gesteld.
2.14. Voorts kan volgens verweerder worden aangenomen dat ook sprake is van ‘personal participation’. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat eiser persoonlijk verantwoordelijk worden kan gehouden voor de gepleegde misdrijven. Eiser heeft verklaard dat zijn ouders de verloofde van eiser hebben opgestookt om te verklaren dat zij door eiser verkracht zou zijn. Hierin heeft verweerder geen aanleiding gezien om tot een andersluidend standpunt te komen. Van deze omstandigheden, wat hier ook van zij, kan volgens verweerder worden verwacht dat deze door de Zwitserse strafrechter bij zijn oordeelsvorming over de gepleegde misdrijven zijn meegewogen.
2.15. De rechtbank concludeert op basis van de gronden van beroep en het verhandelde te zitting dat verweerders standpunt omtrent de ‘knowing participation’ en de ‘personal participation’ van eiser niet (langer) ter discussie staat.
2.16. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning strijdig is met artikel 3 het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.17. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Anti Folterverdrag verboden behandeling. Hiertoe heeft verweerder redengevend geacht dat eiser bij de Turkse autoriteiten gesignaleerd staat ter zake deelneming aan een niet bij naam genoemde criminele/terroristische organisatie. Gelet op de afwijzing van de verblijfsvergunning betekent dit, dat zich in het geval van eiser de situatie voordoet waarin hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet.
2.18. Volgens eiser verkeert hij, gelet op de algehele situatie in Turkije en het feit dat hij door de Turkse autoriteiten wordt verdacht van deelname aan een terroristische organisatie, duurzaam in de situatie dat hij geen verblijfsvergunning krijgt, maar ook niet wordt uitgezet. Derhalve dient hem, aldus eiser, de gevraagde vergunning te worden verleend.
2.19. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van eerder heeft overwogen (onder andere in een uitspraak van 2 juni 2004, gepubliceerd in JV 2004/279), brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich reeds thans duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst.
2.20. In een uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 (LJN BB1057, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) heeft de Afdeling overwogen dat de term duurzaam aldus dient te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet én dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is én de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.21. Voorgaande overwegingen van de Afdeling in aanmerking nemend, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser zich – uitgaande van de datum van de asielaanvraag – nog niet gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Voorts volgt de rechtbank eiser niet in diens standpunt dat thans reeds duidelijk is dat geen uitzicht bestaat op enige verandering van de situatie, dat eiser geen verblijfsvergunning wordt verleend maar ook niet wordt uitgezet. In dit verband wijst de rechtbank in ieder geval op de omstandigheid, dat de ongewenstverklaring van eiser in Zwitserland, zijnde het land waar hij jarenlang heeft verbleven, in 2012 naar alle verwachting zal eindigen.
2.22. Het beroep moet derhalve voor ongegrond worden gehouden.
2.23. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.24. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels (voorzitter), M.I.J. Hegeman en E.J. Govaers in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2010.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 16 maart 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.