RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/4198, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. M.K. Durdu-Agema, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 2 februari 2010 heeft eiser op grond van artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) een beroepschrift ingediend tegen het voortduren van zijn bewaring nadat deze rechtbank, zitting houdende te Dordrecht, het beroep tegen het voortduren van de bewaring laatstelijk bij uitspraak van 18 januari 2010 ongegrond heeft verklaard.
1.2. De zaak is op 11 februari 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is niet verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van in strijd is met de Vw 2000 dan wel, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Omdat de rechtbank het onderzoek in de vorige beroepsprocedure op 13 januari 2010 heeft gesloten, ligt thans de rechtmatigheid van de voortzetting van de maatregel in de periode vanaf 14 januari 2010 ter toetsing voor.
2.2. Eiser voert aan dat er onvoldoende zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. De Algerijnse autoriteiten hebben al eerder een laissez-passer (hierna: lp) voor eiser geweigerd en dat zullen zij opnieuw doen. Het laatste vertrekgesprek heeft op 17 december 2009 plaatsgevonden. Voorts merkt eiser op dat de lp-aanvraag pas op 23 december 2009 naar de Algerijnse autoriteiten is verzonden, terwijl eiser al vanaf 11 december 2009 in vreemdelingenbewaring zit.
2.3. Verweerder brengt naar voren dat eiser op 16 februari 2010 wordt gepresenteerd bij de autoriteiten van Algerije. Een volgend vertrekgesprek had eerder kunnen plaatsvinden, maar dit betekent gezien de presentatiedatum niet dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. In de toekomst zal vaker een vertrekgesprek met eiser worden gevoerd, verweerder weet nog niet wanneer het volgende vertrekgesprek zal plaatsvinden. Voorts merkt verweerder op dat eiser ongewenst is verklaard en zich van dertien aliassen bedient.
2.4. De rechtbank acht het beroep gegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.
2.4.1. De beroepsgrond dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, is in de uitspraken van 30 december 2009 en 18 januari 2010 beoordeeld en verworpen. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gesteld die thans tot een ander oordeel leiden over het zicht op uitzetting. De beroepsgrond faalt.
2.4.2. Het standpunt van eiser dat verweerder de lp-aanvraag eerder had moeten verzenden heeft geen betrekking op de thans ter toetsing voorliggende periode en wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
Vaststaat dat verweerder na het schriftelijke rappel van 24 december 2009 bij de autoriteiten van Algerije geen uitzettingshandelingen meer heeft verricht. Verweerder heeft niet gesteld dat een volgend vertrekgesprek met eiser zinloos was en de rechtbank ziet ook geen grond voor een dergelijk oordeel. Een volgend vertrekgesprek had benut kunnen worden om de gang van zaken tijdens de presentatie op 16 februari 2010 toe te lichten, om eiser te wijzen op het belang van een coöperatieve houding tijdens de presentatie en vooral om te benadrukken dat het van groot belang is dat eiser alsnog documenten overlegt om zijn gestelde identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dat eiser tijdens het eerste vertrekgesprek heeft verklaard dat hij niet terug wil naar Algerije en dat niet is gebleken dat eiser inmiddels wel actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting, neemt niet weg dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft om voldoende voortvarend te handelen met het oog op de uitzetting van eiser, onder meer door tijdig een volgend vertrekgesprek te houden om toe te zien op de eigen inspanningen van eiser en hem zo nodig nogmaals op zijn verantwoordelijkheden te wijzen. Het vorenstaande klemt te meer, nu namens verweerder ter zitting weliswaar is gezegd dat voortaan vaker vertrekgesprekken met eiser gevoerd zullen worden, maar dat een concrete datum van het volgende vertrekgesprek nog niet bekend is, terwijl acht weken zijn verstreken sinds het eerste vertrekgesprek met eiser.
De beroepsgrond dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld slaagt derhalve.
2.4.3. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser bevelen.
2.5. Gelet op de ter toetsing voorliggende periode en in aanmerking genomen dat verweerder op 14 januari 2010 al niet meer met voortvarendheid aan de uitzetting van eiser werkte, ziet de rechtbank aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen over de periode vanaf 14 januari 2010. Uitgaande van het normbedrag van € 80 voor een dag detentie in een huis van bewaring heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 2.240. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, zal de schadevergoeding worden betaald door de griffier van de rechtbank.
2.6. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe van € 2.240 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
€ 437 ten behoeve van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en H. Philips, griffier, ondertekend.