Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 10/4577 en 10/4580 (verzoeken) AWB 10/4576 en 10/4578 (beroepen)
Datum uitspraak: 26 februari 2010
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam verzoeker] (nader te noemen: verzoeker),
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
[naam verzoekster] (nader te noemen: verzoekster),
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
mede namens het minderjarige kind:
[naam kind],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer: [nummer],
allen van gestelde staatsloosheid,
verzoekers,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 februari 2010 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 28 januari 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekers hebben daartegen op 4 februari 2010 beroep ingesteld. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 4 februari 2010 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist vanaf 1 maart 2010.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 februari 2010. Verzoekers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A.M. de Groot.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Ter staving van hun asielaanvragen hebben verzoekers, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Verzoekers woonden in Oekraïne. Verzoekster heeft verzoeker in november 2007 leren kennen. Zij zijn beiden Yezid. Verzoeker behoort echter tot een lagere kaste, [naam] dan verzoekster, die behoort tot de [naam]kaste. Omdat Yeziden het niet accepteren dat mensen van verschillende kasten een relatie met elkaar aangaan, hield verzoekster haar relatie met verzoeker verborgen. Zij was bang dat haar familie erachter zou komen. Rond 20 december 2007 zijn verzoekers gevlucht. Tijdens de vlucht heeft de broer van verzoekster gezien dat zij vluchtte met verzoeker. Verzoekers zijn naar een zomerhuisje gevlucht van een vriend van hen, [naam vriend]. Zij hebben tweeënhalf jaar ondergedoken gezeten in dit huisje. Via [naam vriend] heeft verzoekster gehoord dat haar vader op zoek naar haar is. Haar vader wil verzoekster vermoorden vanwege haar relatie. Verzoekers zijn uit Oekraïne gevlucht. Verzoeker vreest vanwege de problemen met verzoekster voor eerwraak. Voorts heeft hij problemen ondervonden van de zijde van de politie omdat hij geen documenten heeft. Ten slotte heeft verzoeker problemen ondervonden vanwege discriminatie gelet op zijn Yezidenafkomst.
5. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en heeft daaraan het volgende, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd.
Verzoekers hebben toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van de nationaliteit, identiteit en reisroute. Het is niet aannemelijk dat verzoekers geen enkel indicatief bewijs van de reis kunnen overleggen noch in staat zijn om consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute af te leggen. Van verzoekers mag worden verwacht dat zij informatie kunnen verschaffen over eenvoudige zaken.
Bij verweerder is gerede twijfel ontstaan over de door verzoekers gestelde staatloosheid. Daarbij heeft verweerder het volgende overwogen. Verzoekster is geboren in Armenië, heeft daar tot haar zevende of achtste jaar gewoond en is daarna met haar ouders naar Oekraïne vertrokken. Haar ouders zijn in het bezit geweest van een oud Sovjet paspoort en stonden geregistreerd in Armenië. Gelet hierop mag worden verondersteld dat verzoekster de Armeense nationaliteit heeft. Verzoeker is geboren in Armenië, en heeft daar tot zijn tiende jaar gewoond, waarna hij het land met zijn ouders heeft verlaten. Hij is in het bezit geweest van een geboorteakte waaruit dit blijkt. Zijn ouders zijn in het bezit geweest van een oud Sovjetpaspoort en stonden geregistreerd in Armenië. Gelet hierop mag worden verondersteld dat verzoeker de Armeense nationaliteit heeft. Gelet op hetgeen gesteld is in de paragrafen 2.1, 2.1.1 en 2.1.2 van het algemeen ambtsbericht Staatsburgerschaps-en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 2002 (hierna: het ambtsbericht) is het volgens verweerder heel wel mogelijk dat verzoekers het Armeense staatsburgerschap van rechtswege kunnen bezitten dan wel kunnen aanvragen. Uit artikel 10, derde lid, van de Wet op de Staatsburgerschap van de republiek Armenië van 1995 (hierna: de Wet van 1995) is te herleiden dat voormalige burgers van de Armeense republiek, die buiten Armenië hebben verbleven en niet het staatsburgerschap van een ander land hebben aangenomen, kunnen worden erkend als burgers van de Republiek Armenië. Verzoekers hebben het volgens verweerder dan ook geenszins geloofwaardig gemaakt dat zij geen nationaliteit bezitten en staatloos zijn. Aan de problemen in Oekraïne hecht verweerder geen overwegende betekenis nu verzoekers de Armeense nationaliteit bezitten en niet gebleken is dat zij in Armenië te vrezen hebbent voor vervolging in de zin van het Verdrag. Gelet hierop komen verzoekers niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Uit het vluchtrelaas van verzoekers kan, mede gezien hetgeen is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas, niet de conclusie worden getrokken dat verzoekers bij terugkeer naar hun land van herkomst zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verboden handeling.
6. Hiermee kunnen verzoekers zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, voor zover thans van belang, aangevoerd.
Verzoekers zijn van mening dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 tegenwerpt nu niet valt in te zien welke indicatieve bewijsstukken verzoekers dienden over te leggen van hun reis van Oekraïne naar Nederland per minibus. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het ontbreken van reisbescheiden toerekenbaar is dan wel waarom verzoekers onvoldoende reisdetails hebben verstrekt.
Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat hun staatloosheid wel geloofwaardig is. Uit artikel 10, derde lid, van de Wet van 1995 blijkt dat van belang is dat men eerst als burger van de Armeense SSR stond geregistreerd, hetgeen bij verzoekers niet het geval is, zodat zij op grond van dat artikel niet in aanmerking komen voor de Armeense nationaliteit. Verzoekers is niet duidelijk op grond van welke bepaling van de Armeense nationaliteitswetgeving zij in het bezit zijn van de Armeense nationaliteit dan wel die kunnen aanvragen. Verzoekers stellen dat het hebben van de Armeense nationaliteit iets anders is dan het verkrijgen van de Armeense nationaliteit. Voor het verkrijgen van de Armeense nationaliteit moeten verzoekers immers een woonplaatsregistratie overleggen hetgeen zij nooit gehad hebben. Volgens verzoekers zijn de problemen in Oekraïne wel relevant en moeten die beoordeeld worden. Zij betwisten dat zij terug kunnen keren naar Armenië. Daarbij is van belang dat zij beiden niet de Armeense nationaliteit bezitten, geen Armeens spreken en bij terugkeer geheel afhankelijk zijn van de Yeziden gemeenschap in Armenië. De vader van verzoekster behoort tot een belangrijke kaste en is een zeer belangrijk figuur binnen de Yezidengemeenschap. Verzoekster zal niet meer veilig zijn als zij haar identiteit moet aantonen. Verzoekers hebben bij terugkeer wel degelijk te vrezen voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft op geen enkele wijze gemotiveerd waarom deze vrees van verzoekers niet aannemelijk is.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de relazen van verzoekers ongeloofwaardig zijn
9. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag (mede) betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en of identiteitsdocumenten dan wel andere documenten heeft overgelegd, tenzij het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft verzoekers tegengeworpen dat zij toerekenbaar onvoldoende documenten hebben overgelegd ter staving van hun reisroute en onvoldoende over de reisroute hebben verklaard.
De voorzieningenrechter is, gelezen de bestreden besluiten in samenhang met de beide voornemens, van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft mogen tegenwerpen en dat ook voldoende gemotiveerd heeft. Het is niet geloofwaardig dat een vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van een reis kan overleggen, temeer nu er in het geval van verzoekers kennelijk wel documenten voorhanden zijn geweest. Immers, verzoeker heeft blijkens het rapport van het eerste gehoor verklaard (pagina 4) dat de reisagent foto’s van hen heeft gemaakt en dat ze gezegd hadden dat het was bedoeld om documenten te maken waarmee verzoekers naar Nederland gebracht konden worden. Ook verzoekster heeft verklaard dat er documenten zijn geweest voor de reis zoals blijkt uit het rapport van het eerste gehoor (pagina 6). De enkele weerlegging dat zij met een minibus hebben gereisd, heeft verweerder ontoereikend mogen achten. Van een persoon die heeft verklaard van Oekraïne naar Nederland te hebben gereisd, mag in redelijkheid worden verwacht dat hij over eenvoudige zaken kan verklaren, zoals waar verzoekers onderweg zijn uitgestapt tijdens de reis.
10. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, dient volgens vaste rechtspraak en blijkens het gestelde in paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder van mening is dat de asielrelazen van verzoekers positieve overtuigingskracht ontberen nu niet geloofwaardig is dat zij staatloos zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid niet op dit standpunt kunnen stellen. Daartoe overweegt zij als volgt. In de bestreden besluiten, gelezen in samenhang met de beide voornemens, heeft verweerder overwogen dat het heel wel mogelijk is dat verzoekers het Armeense staatsburgerschap van rechtswege kunnen bezitten dan wel kunnen aanvragen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er een verschil tussen “van rechtswege bezitten” en “aanvragen”. Het feit dat verweerder daarnaast heeft overwogen dat uit artikel 10, derde lid, van de Wet van 1995 kan worden afgeleid dat verzoekers als Armeens staatsburger erkend kunnen worden maakt dit niet anders, nu dit ruimte laat voor de mogelijkheid dat zij niet erkend zullen worden. De bestreden besluiten zijn derhalve niet deugdelijk gemotiveerd en komen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat verweerder een primair en een subsidiair standpunt inneemt, in die zin dat primair ervan moet worden gegaan dat verzoekers van rechtswege het Armeens staatsburgerschap bezitten en subsidiair dat zij dat kunnen aanvragen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt dit echter niet uit de bestreden besluiten. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat in de bestreden besluiten geen oordeel is gegeven over de geloofwaardigheid van de feiten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bij het (subsidiaire) standpunt dat verzoekers het Armeens staatsburgerschap kunnen aanvragen had dienen te motiveren waarom de gestelde vrees van verzoekers voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer in Armenië niet geloofwaardig wordt geacht. Verzoekers hebben immers verklaard dat zij geheel afhankelijk zouden zijn van de Yezidengemeenschap in Armenië waarvoor zij, gelet op de hoge positie van de vader van verzoekster in de [naam]kaste, te vrezen hebben. Verweerder had het asielrelaas van verzoekers bij deze beoordeling dienen te betrekken. De enkele overweging dat uit het vluchtrelaas van verzoekers, mede gezien hetgeen is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas, niet een dergelijke conclusie kan worden getrokken is onvoldoende. De bestreden besluiten zijn derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en komen ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
13. Derhalve zijn de beroepen gegrond. Gelet hierop dienen de verzoeken te worden afgewezen. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers in verband met de behandeling van de verzoeken redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1311,-- aan kosten van verleende rechtsbijstand (te weten 1 punt voor indienen verzoekschrift, 1 punt voor indienen beroepschrift, 1 punt voor aanwezigheid ter zitting). Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 4 februari 2010;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 437,--;
wijst de verzoeken een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Ruinaard, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.