ECLI:NL:RBSGR:2010:BL7219

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG ZA 10-181/ 358895 en FA RK 10-1072 / 358892
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige voorbereiding en motivering van een huisverbod in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 februari 2010 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van een huisverbod. Verzoeker, die in deze procedure werd bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Bloem, had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage, waarbij hem een huisverbod was opgelegd voor een periode van tien dagen. Dit huisverbod was opgelegd op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) en hield tevens een contactverbod in met zijn minderjarige zoon.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechter stelde vast dat er onvoldoende duidelijkheid was over de onderliggende feiten en omstandigheden die tot het huisverbod hadden geleid. De burgemeester had onvoldoende bewijs geleverd voor de stelling dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van anderen opleverde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bewijslast bij de burgemeester lag en dat deze niet was nagekomen.

De rechter concludeerde dat, hoewel er sprake was van een zorgelijke situatie tussen verzoeker en zijn partner, het opleggen van een huisverbod niet de geëigende weg was. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 1.311,-- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij het opleggen van ingrijpende maatregelen zoals een huisverbod.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: KG ZA 10-181 (voorlopige voorziening) en FA RK 10-1072 (hoofdzaak)
Zaaknummers: 358895 (voorlopige voorziening) en 358892 (hoofdzaak)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 11 februari 2010
naar aanleiding van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep van:
[de heer A],
verzoeker, tevens eiser,
wonende te [plaats A],
gemachtigde: mr. G. Bloem, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen het besluit van:
de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage,
verweerder,
zetelende te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. M.H.W. Vollebergh.
In deze zaken is belanghebbende:
[mevrouw B],
de partner van verzoeker,
wonende te [plaats A].
Procesverloop
Bij beschikking van 6 februari 2010 heeft verweerder aan verzoeker voor een periode van tien dagen een huisverbod voor de woning gelegen te [postcode] [plaats A], [adres], als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) opgelegd, alsmede een verbod contact op te nemen met zijn minderjarige zoon, te weten [de minderjarige A], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige). Het huisverbod is geldig van 6 februari 2010 17.02 uur tot 16 februari 2010 17.02 uur. Bij vervolgbeschikking van 6 februari 2010 is bepaald dat voornoemd contactverbod eveneens geldt voor de partner van verzoeker. Hierna zullen genoemde beschikkingen tezamen worden aangeduid als: het besluit.
Tegen het besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 8 februari 2010 beroep ingesteld. Het beroep strekt tot vernietiging van het genoemde besluit. Voorts heeft verzoeker bij voornoemd faxbericht de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het huisverbod wordt geschorst. In beide zaken heeft verzoeker verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
Verweerder heeft bij faxbericht van 9 februari 2010 de volgende stukken in het geding gebracht:
- het bestreden besluit van 6 februari 2010;
- het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG);
- het proces-verbaal van bevindingen van de Hulpofficier van Justitie van
6 februari 2010.
Op 11 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter een brief van diezelfde datum van de partner van verzoeker ontvangen.
De minderjarige heeft op 11 februari 2010 in raadkamer zijn mening met betrekking tot het opgelegde huisverbod kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft - met gesloten deuren - plaatsgevonden op
11 februari 2010. Hierbij zijn verschenen: de gemachtigde van verzoeker (mr. Bloem voornoemd), de gemachtigde van verweerder (mr. Vollebergh voornoemd), alsmede de heer S. van der Luit namens het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld. Van zowel de zijde van verzoeker als de zijde van verweerder zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op voornoemde datum heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Mondelinge uitspraak
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting het volgende is gebleken. Verzoeker was tot voor kort samen met zijn partner en de minderjarige woonachtig in de hiervoor genoemde woning. De partner van verzoeker en de minderjarige hebben de woning op 14 januari 2010 verlaten. Zij verblijven thans feitelijk bij de moeder van de partner van verzoeker. Verzoeker zelf heeft de woning ruim een week na voornoemde datum eveneens verlaten. Na het verlaten van de woning heeft hij bij zijn zus verbleven. Op dit moment is verzoeker echter gedetineerd. Volgens de gemachtigde van verzoeker is verzoeker aangehouden op verdenking van stalking.
De partner van verzoeker heeft een kort geding procedure aangespannen. In deze procedure heeft zij verzocht om aan verzoeker een straat- en contactverbod op te leggen.
De voorzieningenrechter overweegt dat ingevolge artikel 3:2 van de Awb het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. Voorts dient een besluit op grond van artikel 3:46 van de Awb te berusten op een deugdelijke motivering, hetgeen betekent dat de motivering het besluit moet kunnen dragen. Belangrijke aspecten van het motiveringsvereiste zijn enerzijds de juiste vaststelling van de feiten en omstandigheden en anderzijds dat de vaststelling van de feiten en omstandigheden dient te leiden, althans mag leiden, tot de genomen beslissing.
In het onderhavige geval is van belang dat het hier gaat om een voor verzoeker fors belastend besluit, met name gelet op de omstandigheid dat het voor verzoeker wordt verboden om contact te hebben met de minderjarige, met wie hij een nauwe band heeft. De bewijslast met betrekking tot het standpunt van verweerder dat sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede artikel van de Wth rust op verweerder. Vervolgens zal ook bij de toetsing van het bestreden besluit de voorzieningenrechter de relevante feiten en omstandigheden op basis van daartoe geëigende stukken moeten kunnen vaststellen, teneinde het bestreden besluit en de beroepsgronden te kunnen toetsen.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat het opgelegde huisverbod met name is bedoeld om een afkoelingsperiode te creëren teneinde verdere escalatie te voorkomen en om hulpverlening aan betrokkenen op gang te brengen. Er bestonden volgens verweerder voldoende aanwijzingen om tot het bestreden besluit te komen, omdat er gedurende de periode direct daaraan voorafgaand sprake is geweest van bedreigingen, intimidaties en verbaal geweld door verzoeker, welke dreigende situatie zich nog steeds voortzet.
Blijkens het RiHG zijn de belangrijkste signalen die hebben geleid tot het huisverbod antecedenten op het gebied van het in bezit hebben van vuurwapens, het plegen van een gewapende overval, meineed en rijden onder invloed, alsmede verklaringen van de partner van verzoeker omtrent onder meer chantage, intimidatie en bedreiging door verzoeker. De situatie zou na 19 januari 2010 zodanig zijn geëscaleerd dat dit het opleggen van een huisverbod rechtvaardigde. Verzoeker heeft de signalen betwist alsook de relevantie van deze signalen voor de beoordeling van de oplegging van het huisverbod. Verzoeker heeft gesteld dat hij zich nimmer aan fysiek geweld jegens zijn huisgenoten heeft schuldig gemaakt, hetgeen in zoverre ook door zijn partner is bevestigd. Ter onderbouwing van genoemde signalen zijn door verweerder geen stukken in het geding gebracht. Verweerder heeft nagelaten om de eventueel door de politie opgemaakte processen-verbaal dan wel mutatierapporten over te leggen. Verweerder heeft desgevraagd te kennen gegeven geen nadere stukken in het geding te kunnen brengen in verband met de lopende strafzaak tegen verzoeker. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 6 februari 2010 is verzoeker uitgenodigd om die dag door de politie gehoord te worden. Van een escalatie van de situatie was, althans op dat moment, geen sprake. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende duidelijk geworden wat de precieze onderliggende feiten en omstandigheden zijn geweest en welke incidenten hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de oplegging van het huisverbod.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter in dit geval niet in staat is om de relevante feiten en omstandigheden vast te stellen, teneinde het bestreden besluit en de beroepsgronden te kunnen toetsen. Dit klemt temeer nu verzoeker de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter met verzoeker van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust en daarmee in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Daarbij komt nog dat, zoals hiervoor reeds weergegeven, de partner van verzoeker en de minderjarige de woning op 14 januari 2010 hebben verlaten, terwijl verzoeker zelf de woning ruim een week nadien eveneens heeft verlaten. Ten tijde van het opleggen van het huisverbod op 6 februari 2010 was derhalve niemand meer in de woning aanwezig, zodat geen sprake kan zijn geweest van de situatie als bedoeld in artikel 2 van de Wth, namelijk de situatie dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Derhalve is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, hoewel duidelijk is geworden dat tussen verzoeker en zijn partner sprake is van een zorgelijke situatie waarbij hulp en ingrijpen gerechtvaardigd lijkt, het opleggen van een huisverbod niet de geëigende weg.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaken redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 1.311,-- (één punt voor het opstellen van het verzoekschrift, één punt voor het opstellen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,--, waarbij het gewicht van de zaak is aangemerkt als gemiddeld). Aangezien aan verzoeker een toevoeging is, althans zal worden, verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Nu door verzoeker in de onderhavige zaak, vooruitlopend op de aangekondigde wijziging van de Wth, geen griffierecht is verschuldigd, behoeft geen beslissing te worden genomen als bedoeld in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 1.311,-- en wijst de gemeente 's-Gravenhage aan als de rechtspersoon die voornoemde kosten aan verzoeker moet vergoeden;
bepaalt dat, nu aan verzoeker een toevoeging is, althans zal worden, verleend, voornoemde kosten rechtstreeks aan de griffier (bankrekening 569990580 ten name van "Ministerie van Justitie, Arrondissement 's-Gravenhage (537)" onder vermelding van het rekestnummer) worden betaald.
Aldus gegeven door mr. M. Rootring, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.A.L. de Backer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.