RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2010
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 14 februari 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 17 februari 2010 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 17 februari 2010 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 17 februari 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verzoeker heeft op 17 februari 2010 tevens bezwaar gemaakt tegen een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zijnde de geplande feitelijke overdracht van verzoeker op 19 februari 2010 aan Griekenland. Op diezelfde datum heeft verzoeker gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de uitzetting van verzoeker achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Op 18 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen (AWB 10/6320) de voorlopige voorziening toegewezen. Op 26 februari 2010 heeft verweerder een besluit genomen op het bezwaarschrift.
1.4 Verweerder is voornemens verzoeker op 3 maart 2010 uit te zetten naar Griekenland. Verweerder heeft op 1 maart 2010 schriftelijk inlichtingen verstrekt.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoeker heeft op 19 februari 2007 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 26 juni 2007 is de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder a, Vw. Bij uitspraak van 13 september 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle het door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 4 februari 2008 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 20 april 2008 een tweede aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 april 2008 is de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb. Bij uitspraak van 21 augustus 2008 (AWB 08/14838) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle het door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2010 (nr. 200907203/1/V3) heeft de Afdeling de uitspraak van 21 augustus 2008 vernietigd en het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
2.3 Het thans bestreden besluit van 17 februari 2010 is een met de besluiten van 26 juni 2007 materieel vergelijkbaar besluit. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4 De voorzieningenrechter beoordeelt thans ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 Verzoeker stelt dat ten aanzien van Griekenland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn voldoende concrete aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat Griekenland zich niet houdt aan zijn internationale verdragsverplichtingen. Verzoeker meent dat zijn overdracht aan Griekenland strijdig is met artikel 3 het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat hij gerefouleerd zal worden naar zijn land van herkomst.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb heeft aangevoerd en de aanvraag onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten van 26 januari 2007 en 25 april 2008 afgewezen.
2.7 Verzoeker stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb, op grond waarvan de overdracht aan Griekenland achterwege zou moeten blijven. In dit kader heeft verzoeker gewezen op de volgende stukken:
- het rapport UNHCR van 20 december 2009, ‘Observation on Greece as a country of asylum’;
- het rapport van de Norwegian Organisation for Asylum Seekers (NOAS), Norwegian Helsinki Committee (NHC) en Aitema van oktober 2009, ‘Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deportations from Greece’;
- het rapport van het Oostenrijkse Rode Kruis van 17 augustus 2009, ‘The situation of Persons returned by Austria to Greece under the Dublin Regulation and illegal Deportations from Greece’;
- de door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 6 november 2009 aan Nederland en Griekenland;
- het rapport van Human Rights Watch van 12 oktober 2009;
- een interim measure van 9 juni 2009;
- de inbreukprocedure van 3 november 2009 tegen Griekenland;
- een MAPP-melding waaruit volgt dat verzoeker een zelfmoordpoging zou hebben gepleegd.
Verzoeker stelt dat de genoemde rapportages en de vragen van de president dateren van na de eerdere besluiten en dat op grond van deze informatie er niet langer van kan worden uitgegaan dat Griekenland op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zijn verdragsverplichtingen, met name zijn non-refoulementverplichting, zal nakomen. Voorts verwijst verzoeker naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 15 januari 2010 (AWB 09/18558) en nevenzittingsplaats Almelo van 11 februari 2010 (AWB 09/40547).
Voorts stelt verzoeker dat verweerder ten onrechte in het voornemen niet is ingegaan op de stelling van verzoeker dat met de wetswijziging van 20 juli 2009 de procedurele waarborgen van een Dublin-claimant om op te komen tegen een mogelijke schending van het refoulementverbod van artikel 3 EVRM nog verder zijn uitgekleed. Het rapport van het Rode Kruis van augustus 2009 maakt melding van deze wetswijziging en is in dat opzicht reeds een novum.
2.8 Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 23 februari 2010 op het standpunt gesteld dat in voornoemde rapporten geen aanleiding wordt gezien om niet uit te kunnen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat reeds eerder door het EHRM vragen zijn gesteld aan Griekenland en dat de Afdeling hierover in de uitspraak van 3 november 2009 (nr. 200905828/1, JV 2009/485) heeft geoordeeld dat de in die zaak ingeroepen interim measure, noch de daarin gestelde vragen, op zichzelf grond bieden voor het oordeel dat het EHRM thans van oordeel is dat de omstandigheden in Griekenland aan overdracht in de weg staan. Voorts wijst verweerder op de omstandigheid dat in de onderhavige procedure het EHRM de aanvraag om toepassing van Rule 39 op 17 februari 2010 heeft afgewezen. Het EHRM heeft ongeveer 25 interim measures afgewezen. Daaruit volgt volgens verweerder dat het EHRM niet in algemene zin van oordeel is dat de algemene situatie waarin asielzoekers in Griekenland verkeren aan overdracht in de weg staat. Verweerder stelt zich ten aanzien van de overgelegde rapporten op het standpunt dat door verzoeker geen op zijn individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij overdracht aan Griekenland. Voorts bieden deze rapporten geen wezenlijk nieuwe informatie dan de reeds bekende rapporten. Daarbij komt dat de Afdeling vele van deze rapporten reeds bij beoordeling heeft betrokken. Verweerder verwijst in dit verband naar acht uitspraken van de Afdeling. De op de rapporten gebaseerde stelling, dat Dublinclaimanten hetzelfde zou kunnen overkomen als andere asielzoekers in Griekenland, maakt nog niet dat daarmee concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht op grond waarvan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ten aanzien van de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Zwolle en Almelo, waarnaar wordt verwezen, merkt verweerder op dat jurisprudentie niet wordt aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb en om die reden niet nopen tot het nemen van een ander besluit.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 De vier rapporten waarnaar verzoeker verwijst dateren van na het eerdere besluit van 26 juni 2007. Ten aanzien van de vraag of in deze rapporten sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere besluit, is een gedegen lezing van deze rapporten en een eventueel vergelijkend onderzoek met eerder uitgebrachte rapporten noodzakelijk, hetgeen het bestek van de procedure van de voorlopige voorziening te buiten gaat. De acht uitspraken waar verweerder naar heeft verwezen gaan niet in op voornoemde rapporten die door verzoeker zijn overgelegd. De eerdergenoemde uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 15 januari 2010 en nevenzittingsplaats Almelo van 11 februari 2010 doen vermoeden dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de overgelegde rapporten afbreuk kunnen doen aan het eerdere besluit. Reeds hierom wordt de voorlopige voorziening, met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, Awb, toegewezen als hierna bepaald.
2.10 Dat in het geval van verzoeker een verzoek om een interim measure door het EHRM is afgewezen, doet hieraan niet af, nu geen gemotiveerde afwijzing van de interim measure is overgelegd zodat onduidelijk is wat de redenen zijn geweest voor het EHRM om het verzoek af te wijzen. Daarbij komt dat, nu de Afdeling onder meer in de uitspraak van 3 november 2009 (nr. 200905828/1/V3) heeft geoordeeld dat verweerder ook in ongemotiveerde toegewezen interim measures geen grond heeft hoeven zien om niet aan het insterstatelijk vertrouwensbeginsel vast te houden, niet valt in te zien waarom aan een ongemotiveerde afgewezen interim measure wel een bijzondere betekenis zou moeten worden toegedicht.
2.11 Nu het verzoek wordt toegewezen bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 437,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt de uitzetting van verzoeker totdat op het beroep is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 437,- en draagt verweerder op deze kosten aan verzoeker, in verband met het verzoekschrift.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 2 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.