ECLI:NL:RBSGR:2010:BL6943

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 2547, AWB 10 / 2550 en AWB 10 / 2554
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening asielaanvragen met betrekking tot Griekenland en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak hebben verzoekers, allen van Iraanse nationaliteit, een voorlopige voorziening aangevraagd tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de Minister van Justitie, die als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie optreedt. De aanvragen zijn afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken. Verzoekers stellen dat Griekenland niet langer als veilig kan worden beschouwd voor hun asielprocedures, verwijzend naar verschillende rapporten die de situatie van asielzoekers in Griekenland beschrijven, waaronder illegale deportaties en slechte detentieomstandigheden. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen, oordelend dat de situatie in Griekenland sinds de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving in juli 2009 is verslechterd en dat de ingediende rapporten voldoende aanwijzingen bieden dat Griekenland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van verzoekers om de behandeling van hun beroepschriften in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de verweerder om de overdracht aan Griekenland te effectueren. De verzoeken zijn toegewezen, en de verweerder is veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nrs: 1) AWB 10 / 2547 BEPTDN
2) AWB 10 / 2550 BEPTDN
3) AWB 10 / 2554 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in de gedingen tussen:
1) [verzoeker 1], verzoeker,
2) [verzoekster], verzoekster,
3) [verzoeker 2], verzoeker,
gezamenlijk aan te duiden als verzoekers,
en
de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 19 januari 2010.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer], [V-nummer], [V-nummer], [V-nummer].
I. PROCESVERLOOP
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van verzoekers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen.
Tegen deze besluiten is namens verzoekers tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld. Tevens is de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake van elk besluit een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg, en H. Aziz als tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
II. OVERWEGINGEN
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing in de hoofdzaken kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de hoofdzaken.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Verzoekers, allen van Iraanse nationaliteit, hebben op 17 juni 2009 de in rubriek I bedoelde aanvragen ingediend. De aanvraag van verzoekster heeft mede betrekking op Kewan Ebrahimi, geboren 15 april 2003. Verzoekers hebben verklaard dat zij ongeveer vijftien jaar geleden uit Iran zijn vertrokken. Eerst hebben zij illegaal in Irak gewoond en daarna hebben zij in Turkije verbleven. Naar hun zeggen zijn zij vanuit Turkije naar Nederland gekomen. Tot twee keer toe zijn zij in Griekenland aangehouden door de Griekse autoriteiten en teruggestuurd naar de Turkse grens. Bij één van die gelegenheden zijn verzoeker sub 1 en verzoekster hun dochter Nasrin kwijtgeraakt.
Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers bij de thans bestreden besluiten afgewezen omdat uit dactyloscopisch onderzoek met behulp van het Eurodac-systeem is gebleken dat verzoekers op 8 september 2008 in Griekenland zijn geweest. Met dit gegeven zijn verzoekers tijdens het eerste gehoor geconfronteerd. Gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), zijn de Griekse autoriteiten derhalve verantwoordelijk voor de asielaanvragen van verzoekers. Verweerder heeft de Griekse autoriteiten op 30 juli 2009 verzocht de behandeling van deze aanvragen over te nemen. Aangezien de Griekse autoriteiten niet binnen twee maanden op het overnameverzoek hebben gereageerd staat vast de verantwoordelijkheid van Griekenland vast.
Verzoekers hebben in de onderhavige procedures primair aangevoerd dat Griekenland niet langer verantwoordelijk is voor hun asielaanvragen. In de eerste plaats baseren zij dit op de omstandigheid dat zij door de Griekse autoriteiten zijn uitgezet. In de tweede plaats hebben zij in dit verband betoogd dat zij na hun verblijf in Griekenland het Dublingebied voor een periode van langer dan drie maanden verlaten hebben. Nadat zij in september 2008 door de Griekse autoriteiten naar Turkije zijn teruggestuurd, zijn zij immers in Gaysari (Turkije) gaan wonen. Ook hierdoor is de verantwoordelijkheid van Griekenland volgens verzoekers komen te vervallen. Ter onderbouwing van hun verblijf in Turkije hebben zij een op naam van verzoekster gesteld ziekenhuisrecept overgelegd, waaruit blijkt dat zij in april 2009 in Gaysari in het ziekenhuis is geweest. Verder blijkt dit volgens verzoekers uit de consistente verklaringen die zij hebben afgelegd. Die verklaringen bevatten bovendien geen tegenstrijdigheden en worden ondersteund door de openbare berichtgeving over de handelwijze van de Griekse autoriteiten. Bij brief van 23 februari 2010 hebben verzoekers voorts een kopie overgelegd van een brief van de PUK van 10 februari 2010. In die brief wordt bevestigd dat dochter Nasrin door Turkije is uitgezet en thans in Rania (Irak) bij familie van verzoekers woont. Deze aanwijzingen tezamen zijn volgens verzoekers voldoende om het gestelde verblijf buiten Griekenland gedurende meer dan drie maanden aan te nemen.
Subsidiair hebben verzoekers, onder verwijzing naar verschillende, hieronder nader te duiden stukken, aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening gehouden is om hun asielaanvragen aan zich te trekken, omdat er ten aanzien van Griekenland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In de onderhavige gevallen is de Verordening van toepassing bij het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, berust, wanneer is vastgesteld dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
In artikel 16, eerste lid, van de Verordening zijn de verplichtingen opgesomd van de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Deze verplichtingen komen ingevolge derde lid van dit artikel te vervallen indien de betrokken onderdaan van een derde land het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven. Ingevolge het vierde lid komen deze verplichtingen eveneens te vervallen zodra de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, na de intrekking of de afwijzing van het verzoek de nodige maatregelen heeft genomen en daadwerkelijk ten uitvoer heeft gelegd om ervoor te zorgen dat de onderdaan van een derde land zich begeeft naar zijn land van herkomst of naar een ander land waar hij legaal mag binnenkomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Verordening, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, eveneens voor zover hier van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkenen wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
Niet in geding is dat verzoekers, alvorens Nederland binnen te reizen, in Griekenland zijn geweest en dat Griekenland in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de asielaanvragen van verzoekers. Verzoekers hebben echter aangevoerd dat de verantwoordelijkheid van Griekenland is geëindigd. In de eerste plaats omdat zij door de Griekse autoriteiten zijn uitgezet naar Turkije. In de tweede plaats omdat zij na hun terugzending door de Griekse autoriteiten langer dan drie maanden in Turkije en dus buiten het Dublingebied hebben verbleven.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling dat de verantwoordelijkheid van Griekenland zou zijn geëindigd. Voor zover verzoekers moeten worden gevolgd in hun verklaring dat zij door de Griekse autoriteiten zijn verwijderd naar Turkije betreft dit een feitelijke uitzetting naar Turkije en niet een uitzetting als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Verordening, volgend op een intrekking van het verzoek of als sluitstuk van een asielprocedure dan wel een andere aanvraagprocedure. Nog afgezien daarvan is Turkije niet het land van herkomst van verzoekers en is niet gebleken dat verzoekers Turkije legaal konden binnenkomen. Deze feitelijke verwijdering van verzoekers door de Griekse autoriteiten brengt dan ook niet met zich dat de verantwoordelijkheid van Griekenland voor de asielverzoeken van verzoekers is geëindigd.
Ook het betoog van verzoekers dat Griekenland niet verplicht is de asielverzoeken te behandelen omdat zij vóór hun komst naar Nederland gedurende meer dan drie maanden buiten het Dublingebied hebben verbleven gaat naar dezerzijds oordeel niet op.
Ingevolge artikel 4 van de Verordening nr. 1560/2003 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 september 2003 houdende de uitvoeringsbepalingen van de Verordening (hierna: de Uitvoeringsovereenkomst), mag het feit dat de verantwoordelijkheid krachtens (onder meer) artikel 16 van de Verordening heeft opgehouden te bestaan alleen worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de overgelegde ziekenhuisverklaring, nog daargelaten dat deze niet in origineel is overgelegd, alsook de overgelegde schriftelijke stukken met betrekking tot de uitzetting en de verblijfplaats van hun dochter Nasrin niet zien op de gehele periode van het gestelde verblijf in Turkije. Hoewel aan verzoekers kan worden nagegeven dat de verklaringen die zij hebben afgelegd over de terugzending naar Turkije - ook in het licht van de ingeroepen algemene informatie - geen bevreemding wekken en als consistent kunnen worden aangemerkt, is hiermee nog niet voldaan aan het in de Uitvoeringsovereenkomst gestelde vereiste van verifieerbaarheid van hun verklaringen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3, tweede lid, van de Verordening in relatie tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten aanzien van Griekenland ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit verband hebben zij gewezen op het rapport van het Noorse Helsinki Comité, NOAS en AITIMA, getiteld ‘Out the Back Door: illegal deportations of refugees from Greece’ van oktober 2009. Verder hebben zij gewezen op het rapport van Human Rights Watch van oktober 2009, getiteld ‘No refuge: Migrants in Greece’, waarin volgens verzoekers eveneens melding wordt gemaakt van illegale deportaties en van de volstrekte chaos in het Grieks asielsysteem, alsmede van het wegsturen asielzoekers en verschrikkelijke detentieomstandigheden. Tot slot hebben verzoekers in dit verband het rapport van de UNHCR getiteld ‘Observations on Greece as a country of asylum’ van december 2009 overgelegd. Volgens verzoekers bevatten deze stukken voldoende concrete aanwijzingen voor de conclusie dat Griekenland de verdragsverplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM ten aanzien van asielzoekers zoals zij die zijn teruggenomen op grond van de Verordening niet eerbiedigt.
Verweerder heeft zich kort samengevat op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Griekenland wel degelijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Met de overgelegde stukken hebben verzoekers volgens verweerder geen wezenlijk andere informatie ingebracht dan de informatie waarop reeds een beroep is gedaan in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van (onder andere) 29 januari 2009 (nr. 200805984/1), 31 augustus 2009 (LJN: BJ6896) en van 3 november 2009 (LJN: BK2255). De ingeroepen stukken bevatten volgens verweerder niets nieuws, dus ook geen concrete aanwijzingen waaruit blijkt dat Griekenland de op dat land rustende verdragsverplichtingen en meer in het bijzonder de refoulementverboden uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, niet naleeft. Verweerder heeft verder gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, van 14 april 2009. Volgens verweerder dient onderscheid gemaakt te worden tussen asielzoekers en Dublinclaimanten en is uit de door verzoekers ingeroepen informatie nog steeds niet gebleken dat Griekenland ten aanzien van Dublinclaimanten zijn verplichtingen niet nakomt. Vastgesteld moet worden dat in de genoemde rapporten geen enkel voorbeeld kan worden genoemd waaruit blijkt dat Griekenland haar verdragsverplichtingen jegens een Dublinclaimant niet is nagekomen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ter beoordeling voorligt of verzoekers met de door hen ingebrachte informatie aannemelijk hebben gemaakt dat zich in hun zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Griekenland van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM wordt weerlegd. Dergelijke feiten en omstandigheden behoeven niet uitsluitend te zijn gelegen in op verzoekers toegespitste stukken. Ook gegevens uit meer algemene stukken waaruit voldoende duidelijke conclusies kunnen worden getrokken omtrent het hetgeen verzoekers, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, te wachten staat kunnen als dergelijke feiten en omstandigheden gelden.
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat in het rapport ‘Out the Back Door’ van oktober 2009 specifieke gevallen worden gepresenteerd van illegale uitzettingen door de Griekse autoriteiten van onder anderen personen met lopende asielprocedures. Volgens de opstellers van het rapport vinden die uitzettingen op een dusdanig arbitraire wijze plaats dat er niet gezegd kan worden dat Dublinclaimanten een hogere graad van bescherming genieten dan andere asielzoekers.
Ook in het rapport van de UNHCR van december 2009 over de situatie in Griekenland wordt vermeld dat Dublinclaimanten worden blootgesteld aan dezelfde risico’s als andere personen die in Griekenland aankomen en op zoek zijn naar internationale bescherming. Zo wordt onder meer vermeld dat ‘pink card holders’ (personen die in afwachting zijn van de behandeling van een asielverzoek) niet worden uitgesloten van arrestatie en uitzetting.
Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt zijn er nog weinig gegevens beschikbaar over teruggekeerde Dublinclaimanten. Verweerder heeft in dit verband verder gewezen op een rapport van het Oostenrijkse Rode Kruis. Uit dit rapport blijkt volgens verweerder dat de door Oostenrijk naar Griekenland uitgezette asielzoekers op één na allen in de gelegenheid zijn gesteld om asiel aan te vragen. Verweerder ziet dit als een bevestiging van de juistheid van zijn standpunt.
Verweerders vorenstaand standpunt heeft de voorzieningenrechter niet op voorhand kunnen overtuigen. De voorzieningenrechter acht in dit verband in het bijzonder van belang dat in het licht van de door verzoekers ingeroepen rapporten het enkel in behandeling nemen van een asielverzoek nog niet hoeft te betekenen dat Griekenland het refoulementverbod naleeft. Dat de door verzoekers ingeroepen stukken geen wezenlijk andere informatie bevatten dan de door de Afdeling beoordeelde stukken gaat naar dezerzijds oordeel niet zonder meer op. In de ingeroepen stukken wordt immers expliciet de situatie van Dublinclaimanten in ogenschouw genomen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat volgens voornoemde stukken sinds de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving in juli 2009 de situatie van asielzoekers in Griekenland verder is verslechterd.
Onder de aldus gegeven omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat de beroepen van verzoekers op voorhand iedere kans van slagen moet worden ontzegd. Omdat het belang van verzoekers om de behandeling van die beroepen in Nederland te mogen afwachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder om overdracht aan Griekenland thans te kunnen effectueren, zal de voorzieningenrechter de verzoeken toewijzen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoekers in verband met de onderhavige procedures redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de hierbij behorende bijlage, zoals deze sedert 1 oktober 2009 luidt, vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het gezamenlijke verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De voorzieningenrechter stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze uitspraak de eventueel voor deze procedures verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van de artikelen 8:84, vierde lid, juncto 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe en bepaalt dat uitzetting van verzoekers achterwege blijft totdat op de ingediende beroepschriften is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan verzoekers.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2010.
w.g. L. Clermonts w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 10 maart 2010
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.