Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nrs.: AWB 09/35866 (vovo) en 09/47538 (beroep)
V-nummer: [v-nummer]
Inzake: [verzoeker], verzoeker,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F. Aslimani.
I Procesverloop
1 Verzoeker is geboren op [1983] en bezit de Turkse nationaliteit. Op 7 april 2009 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’. Bij besluit van 18 september 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (hierna: het primaire besluit). Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
2 Bij brief van 2 oktober 2009 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Op 23 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3 Op 21 december 2009 heeft verzoeker tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 21 januari 2010 heeft verzoeker het petitum van het verzoek aldus gewijzigd dat hij de voorzieningenrechter verzoekt om bij wege van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroepschrift is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2010. Verzoeker en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningen¬rechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
1.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 behorend bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstillbepaling).
1.4 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
1.5 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
1.6 Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
1.7 Het beleid met betrekking tot vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen is neergelegd in paragraaf B5/7 van de Vreemdelingen¬circulaire 2000 (Vc 2000).
2 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
2.2.1 In geschil is onder meer de vraag of de criteria aan de hand waarvan verweerder heeft beoordeeld of met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van verzoeker een wezenlijk Nederlands belang als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt gediend in strijd zijn met de standstillbepaling.
2.2.2 Bij brief van 14 september 2009 heeft de Minister van Economische Zaken verweerder medegedeeld dat de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning is getoetst aan de Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken van 21 november 2007 (hierna: de Beleidsregel) en dat naar aanleiding daarvan een negatief advies wordt afgegeven. Het advies vermeldt dat verzoeker op de onderdelen ‘Persoonlijke ervaring’, ‘Ondernemingsplan’ en ‘Toegevoegde waarde voor Nederland’ niet het minimale aantal van 30 punten heeft behaald. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de (beoogde) bedrijfsactiviteiten van verzoeker geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
2.2.3 Verzoeker betwist niet de juistheid van de inhoud van het advies van de Minister van Economische Zaken, maar betoogt dat de Beleidsregel en de uitvoering daarvan een beperking oplevert ten opzichte van de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van de standstillbepaling op 1 januari 1973.
2.2.4 In de uitspraak van 25 september 2008 (LJN BG1902) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, geoordeeld dat het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ inhield en inhoudt, dat van de vreemdeling wordt verwacht dat hij een positieve bijdrage levert aan de Nederlandse economie. De gedachte achter dat criterium is, dat de vreemdeling voorziet in een behoefte, waarin nog niet (voldoende) voorzien is. Wanneer de feitelijke situatie verandert - een bepaalde behoefte verdwijnt, of er wordt in voldoende mate in voorzien - dan zal dat leiden tot een andere uitkomst. Beoordeling van concrete gevallen aan een open norm brengt de noodzaak van invulling van die norm in beleid met zich. Deze invulling is noodzakelijk, omdat anders de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in het gedrang komen. Het beleid dient gebaseerd te zijn op de actuele economische situatie, met dien verstande, dat een dagelijkse aanpassing van het beleid feitelijk onmogelijk is en dat derhalve het aanpassen van het beleid met tussenpozen geschiedt. Zolang veranderingen in het beleid gelijke tred houden met de feitelijke ontwikkelingen die eraan ten grondslag liggen, kan niet worden geoordeeld dat een strengere norm wordt gehanteerd.
2.2.5 In de uitspraak van 9 december 2009 (LJN BK6039) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, geoordeeld dat de inhoud van de brieven van de Minister van Economische Zaken van 23 januari 2009 en 19 mei 2009 waarin deze antwoord geeft op vragen van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in de procedure met het registratienummer AWB 07/6601, niet leidt tot een ander oordeel dan reeds is verwoord in voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 25 september 2008. Uit de brieven van de Minister van Economische Zaken kan worden afgeleid dat sprake is van een, in de loop der jaren als gevolg van de zich wijzigende economische situatie, veranderende inkleuring van het criterium wezenlijk Nederlands belang. Uit de brieven volgt niet dat het criterium wezenlijk Nederlands belang thans strenger wordt gehanteerd dan in 1973 het geval was. De stelling dat aanpassing van het associatierecht door de Associatieraad de aangewezen weg is om de regels in restrictieve zin aan te passen, treft dan ook geen doel, nu - gelet op het voorgaande - de regels niet in restrictieve zin zijn aangepast.
2.2.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat de huidige invulling van het criterium wezenlijk Nederlands belang strijdig is met de standstillbepaling.
2.2.7 Gelet op het hiervoor overwogene, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag van verzoeker kunnen afwijzen omdat geen wezenlijk Nederlands belang is gediend met de arbeid die verzoeker verrichtte of wil verrichten. Nu deze afwijzingsgrond het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, behoeft niet te worden onderzocht of het stellen van het mvv-vereiste in strijd is met de standstillbepaling. Hetgeen daarover is aangevoerd kan dan ook onbesproken blijven.
2.3 Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, wordt verworpen. Als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende op zijn bezwaar wordt gehoord. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 10 maart 2009 (LJN BH6992), mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.
Omdat de voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde feiten en omstandig¬heden tijdens de bezwaarfase tussen partijen niet in geschil waren en deze naar het beleid van verweerder leiden tot afwijzing van de aanvraag omdat met de aanwezigheid van verzoeker geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
2.4.1 Verzoeker heeft in bezwaar aangevoerd dat de door hem voor de behandeling van de aanvraag op 7 april 2009 betaalde leges van € 433,00 te hoog zijn. Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2009 (LJN BK1871, Sahin). In beroep klaagt hij dat verweerder ten onrechte niet op deze bezwaargrond heeft beslist.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de beslissing op bezwaar niet is ingegaan op deze bezwaargrond, maar verzoeker heeft geadviseerd om - nadat duidelijkheid komt over de gevolgen van het Sahin-arrest - een restitutieverzoek in te dienen. Verzoeker stelt evenwel terecht dat bezwaren tegen de legesheffing op grond van de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2009 (LJN BI4040) naar voren kunnen worden gebracht in het kader van het besluit op de aanvraag tot het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel in het kader van een verzoek om restitutie. De voorzieningenrechter leidt uit deze uitspraak af dat de keuze in dezen aan verzoeker is. Nu verzoeker ervoor heeft gekozen om zijn bezwaar tegen de hoogte van de leges in het kader van de bezwaarprocedure naar voren te brengen, was verweerder dan ook gehouden op die bezwaargrond te beslissen.
De beslissing op bezwaar is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en komt voor vernietiging in aanmerking.
2.4.2 Verzoeker stelt dat de legesheffing onrechtmatig is geweest voor zover deze meer beloopt dan € 30,00 (de hoogte van de leges voor EU-onderdanen ten tijde van verzoekers aanvraag) en hij stelt dat hij aanspraak maakt op vergoeding van de wettelijke rente over het teveel betaalde bedrag vanaf 7 april 2009 tot de dag van terugbetaling door verweerder. Verzoeker heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb in zijn beroepschrift verzocht verweerder te veroordelen in de door hem geleden schade, te weten het verschil tussen de betaalde leges, € 433,00, en de verschuldigde leges, € 30,00, derhalve € 403,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Ten aanzien van de door verzoeker gestelde schade overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Uit de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 3 november 2009 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (TK, 2008-2009, 30 573, nr. 28) volgt, voor zover hier van belang, dat verweerder in zaken die op de datum van het Sahin-arrest nog niet in rechte onaantastbaar zijn geworden een nieuw besluit neemt ten aanzien van de leges en dat teveel betaalde leges worden dan ambtshalve gerestitueerd. Uit deze brief en hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, blijkt dat verweerder bereid is het teveel betaalde bedrag aan leges aan verzoeker te restitueren. Ten tijde van de zitting had restitutie echter nog niet plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van verweerder, dat de heffing van het hoge legesbedrag eerst op de datum waarop het Sahin-arrest is gewezen onrechtmatig is geworden. Verzoeker heeft terecht gesteld dat op die datum slechts is vastgesteld dat die heffing onrechtmatig is geweest. Anders dan de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft betoogd, komt aan de omstandigheid dat in deze regeling niet is voorzien in vergoeding van de wettelijke rente geen doorslaggevende betekenis toe. In dezen dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (MvA II Parl. Gesch. Awb II, p. 476). Ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente over die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De vordering tot betaling van de vertragingsschade wordt ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, van het BW zonder ingebrekestelling opeisbaar vanaf het moment dat een onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft. Dit is in het onderhavige geval het moment waarop verzoeker de leges heeft voldaan.
2.5 Het beroep wordt, gelet op hetgeen is overwogen in 2.4.1 en 2.4.2, gegrond verklaard.
2.6 Onder verwijzing naar het gestelde in de rechtsoverwegingen 2.2.1 tot en met 2.2.7 zal de voorzieningenrechter bepalen dat op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag in stand blijven.
2.7 Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak slechts over kan gaan tot vergoeding van de teveel betaalde leges, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf 7 april 2009, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op hierna te melden wijze.
2.8 Verzoeker heeft zowel in bezwaar als in beroep om vergoeding van de kosten gevraagd die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door verweerder vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het woord ‘herroepen’ impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest (TK, 2000-2001, 27 024, nr. 14). Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.4.1 is overwogen, is gebleken dat het primaire besluit in zoverre inhoudelijk onjuist is, dat daarin niet is bepaald dat het teveel betaalde bedrag aan leges dient te worden terugbetaald aan verzoeker. De voorzieningenrechter ziet thans evenwel geen aanleiding het primaire besluit te herroepen, nu de aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in het primaire besluit zal worden hersteld door vergoeding van eisers schade door verweerder. Gelet op die aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in het primaire besluit zal de rechtbank met toepassing van 8:75, eerste en derde lid, van de Awb verweerder wel veroordelen in de proceskosten die verzoeker in bezwaar heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van het bezwaar, vastgesteld op € 437,00 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 437,00 wegingsfactor 1).
2.9 Er bestaat voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van het verzoek en beroep, vastgesteld op € 1311,00 (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,00 en wegingsfactor 1).
2.10 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
III Beslissing
De voorzieningenrechter:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag in stand blijven;
4. bepaalt dat verweerder aan verzoeker dient te vergoeden de door hem geleden schade, vastgesteld op € 403,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 april 2009 tot aan de dag van gehele voldoening;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt in beroep en in het verzoek ten bedrage van € 1311,00;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt in bezwaar ten bedrage van
€ 437,00;
7. bepaalt dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 300,00 vergoedt;
8. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 24 februari 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.