vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 328136 / HA ZA 09-143
Vonnis van 3 februari 2010
de besloten vennootschap [A.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN LANDBOUW,
NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 december 2008, met een productie;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 22 april 2009, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 oktober 2009, met de daarin genoemde en daaraan gehechte stukken.
1.2. Ten slotte is er een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [Eiseres] heeft in 2005 haar melkveehouderijbedrijf gestaakt en zich gespecialiseerd in het opfokken van vaarzen voor exportdoeleinden. [Eiseres] koopt daartoe vaarskalveren van drie tot zes maanden aan en verkoopt die bij een leeftijd van 20 tot 23 maanden naar landen binnen en buiten de Europese Unie.
2.2. In de zomer van 2006 brak in Nederland onder herkauwers (met name schapen en rundvee) de ziekte bluetongue uit. Dit virus was niet eerder in Nederland voorgekomen, wordt overgebracht door middel van een bepaalde mug en is besmettelijk.
2.3. Om verspreiding van het virus te voorkomen heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 17 augustus 2006 de Regeling beperkingsgebieden bluetongue 2006 (Stcrt. 22 augustus 2006, nr. 162 / pag. 9) (hierna: de regeling) uitgevaardigd. Een en ander gebaseerd op de richtlijn 2000/75/EG van 20 november 2000 van de Raad van de Europese Unie en de beschikking 2005/393/EG van 23 mei 2005 van de Europese Commissie. Met de regeling werden voor grote delen van Nederland diverse vervoersverboden- en beperkingen ingesteld voor onder meer herkauwers. Tevens kwam er een exportverbod.
2.4. Eén van de bepalingen behelsde dat binnen 20 kilometer rondom het besmette bedrijf het vervoer van herkauwers van en naar bedrijven verboden is. Het bedrijf van [eiseres] lag in een dergelijk 20-kilometergebied.
3. Het geschil
3.1. [Eiseres] vordert - zakelijk weergegeven - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en betaling door de Staat van een bedrag van € 58.499,--, vermeerderd met de wettelijke rente, ter zake van geleden schade, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij door de overheidsmaatregelen ter bestrijding van bluetongue onevenredig nadeel heeft ondervonden dat niet ten laste van haar dient te komen. Volgens [eiseres] valt de door haar geleden schade buiten het normale bedrijfsrisico en drukken de gevolgen van de maatregelen onevenredig zwaar op haar. Daarom dient dit door [eiseres] geleden nadeel, door ZLTO Advies begroot op € 58.499,-- en een tweetal PM-posten, door de Staat te worden vergoed. Door niet tot vergoeding van dit onevenredig nadeel over te gaan, handelt de Staat onrechtmatig, aldus [eiseres].
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De grondslag van de vordering stelt het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot onevenredig nadelige gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit aan de orde. In de rechtspraak is de regel ontwikkeld dat de onevenredig nadelige - dat wil zeggen buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap moeten worden verdeeld (vergelijk onder meer HR 20 juni 2003, NJ 2005, 189; Harrida). Uit deze regel kan een tweetal, naast elkaar bestaande, vereisten worden gedestilleerd: er moet sprake zijn van een abnormale last in de zin dat de schade buiten het normale maatschappelijke of normale bedrijfsrisico moet vallen. Daarnaast moet sprake zijn van een speciale last. Daarmee wordt gedoeld op het vereiste dat het moet gaan om een last die onevenredig op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. De rechtbank zal eerst dit tweede vereiste bespreken.
4.2. Omdat de overheidsmaatregelen ter bestrijding van bluetongue niet één enkele burger of één enkele instelling hebben getroffen - zoals in het arrest Staat/Lavrijsen (HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615) het geval was - maar een grotere groep instellingen en burgers, moet ter beantwoording van de vraag of [eiseres] onevenredig nadeel heeft geleden haar positie worden vergeleken met de groep instellingen en burgers die eveneens door de maatregelen is getroffen. Het gaat er dan om of van de groep die door de maatregelen is getroffen een kleinere groep, bestaande uit [eiseres], is te onderscheiden die ten opzichte van de rest van de groep onevenredig zwaar is getroffen. Alleen in dat geval is immers aan de eis van de speciale last voldaan. Dit is in de kern genomen ook de maatstaf die is aangelegd in de arresten Leffers/Staat (HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638) en Harrida.
4.3. Het komt er dus in de eerste plaatst op aan welke groep burgers of instellingen in vergelijkbare mate als [eiseres] door de getroffen maatregelen is geraakt. Deze wordt hierna aangeduid als de "referentiegroep". [Eiseres] heeft zich vooreerst op het standpunt gesteld dat zij onevenredig is benadeeld ten opzichte van andere fokveehandelaren. Ook de Staat gaat van deze referentiegroep uit. De rechtbank stelt voorop dat inherent aan overheidsmaatregelen als de onderhavige is dat door de hele referentiegroep schade wordt geleden. Slechts wanneer [eiseres] schade heeft geleden die onevenredig hoog is in verhouding tot het nadeel dat door de anderen wordt geleden, kan sprake zijn van een onrechtmatige daad indien het onevenredige deel van die schade niet wordt vergoed. De rechtbank is (met de Staat) van oordeel dat [eiseres] onvoldoende concrete feiten heeft gesteld waaruit volgt dat zij in vergelijking tot de anderen onevenredig door de getroffen overheidsmaatregelen is geraakt. Zo heeft [eiseres] niet concreet aangegeven ten opzichte van welke andere fokveehandelaren haar onderneming verschilt. Weliswaar stelt [eiseres] dat zij in tegenstelling tot andere fokveehandelaren kalveren aankoopt zonder dat zij daarvoor reeds een afnemer heeft, een beginnend bedrijf is en zij daardoor minder flexibel is, maar een overzicht van die andere bedrijven en hun werkwijze heeft zij niet gegeven. Zodoende blijft haar stelling algemeen en onvoldoende concreet onderbouwd. Daarnaast heeft [eiseres] geen inzicht gegeven in de vraag of en in hoeverre zij ten opzichte van deze andere bedrijven is benadeeld. [Eiseres] heeft dienaangaande niets aangevoerd, ook niet ten aanzien van de financiële situatie van die andere bedrijven in vergelijking tot die van haarzelf. De enkele omstandigheid dat [eiseres] een bedrijf in opbouw was met eigen, voor de verkoop bestemd vee hetgeen de inzet van arbeid elders onmogelijk maakte, is onvoldoende redengevend voor de slotsom dat [eiseres] ten opzichte van de andere getroffen fokveehandelaren onevenredig is benadeeld. Met name ook omdat volgens vaste jurisprudentie (o.a. 3 april 1998, NJ 1998, 726 Staat/ Meiland) persoonlijke omstandigheden, zoals de mogelijkheid om uit andersoortige bedrijfsmatige activiteiten inkomsten te betrekken, bij de vraag of sprake is van égalitéschade buiten beschouwing dienen te blijven.
4.4. Kortom, [eiseres] heeft in dit opzicht niet aan haar stelplicht voldaan. Bij deze stand van zaken is voor nadere bewijslevering geen plaats. Dat oordeel moet ertoe leiden dat niet kan worden vastgesteld dat [eiseres] ten opzichte van andere fokveehandelaren onevenredig door de overheidsmaatregelen is getroffen.
4.5. Voor zover [eiseres] haar stelling heeft gehandhaafd dat zij ook moet worden vergeleken met andere veehouderijen in het algemeen, snijdt dit geen hout. [Eiseres] en veehouderijbedrijven in het algemeen hebben geen volledig vergelijkbare positie. Een veehouderijbedrijf houdt zich immers niet alleen bezig met het opfokken van vee, maar ook met de productie van melk en vlees. Deze productie - zoals ook [eiseres] stelt - is door de maatregelen niet stilgelegd. De getroffen overheidsmaatregelen hadden uitsluitend betrekking op het vervoer van (levend materiaal van) herkauwers en daarmee uitsluitend op de bedrijven die zich toeleggen op het fokken en verkopen van herkauwers.
4.6. Op dit oordeel, dat erop neerkomt dat niet aan het vereiste van de speciale last is voldaan, stuit de vordering af. Dit brengt mee dat de overige stellingen en verweren, ook die ten aanzien van de vraag of de overheidsmaatregelen buiten het normale bedrijfsrisico vallen, geen verdere bespreking behoeven.
4.7. Afwijzing van de vordering leidt er toe dat [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. Op verzoek van de Staat zal worden bepaald dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af;
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.788,-- aan salaris advocaat en € 1.285,-- aan verschotten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. Boone en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.