ECLI:NL:RBSGR:2010:BL6417

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/29454
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.W.P.M. Corbey-Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een mondelinge aanzegging tot overplaatsing van een asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de rechtmatigheid van een mondelinge aanzegging tot overplaatsing van een asielzoeker, eiser, van het asielzoekerscentrum (AZC) Gilze-Rijen naar de opvanglocatie te Bellingwolde. Eiser had gehoor gegeven aan de aanzegging, maar betwistte de rechtmatigheid ervan. De rechtbank overwoog dat de aanzegging niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat niet voldaan was aan het vereiste van schriftelijkheid zoals gesteld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De gangbare praktijk bij verweerder is dat er pas een schriftelijk besluit wordt genomen indien de betrokkene weigert mee te werken aan de overplaatsing. De rechtbank concludeerde dat de aanzegging wel als een rechtens relevante handeling kan worden beschouwd, maar dat de mogelijkheid voor eiser om een schriftelijk besluit uit te lokken niet reëel was. De rechtbank oordeelde dat de aanzegging om te vertrekken naar de opvanglocatie Bellingwolde een relevante handeling was, ondanks dat eiser nog steeds Rva-verstrekkingen ontving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de bevoegdheid van verweerder tot overplaatsing een discretionaire bevoegdheid is en verweerder niet onterecht had gehandeld door de aanzegging te doen. De rechtbank concludeerde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, aangezien er geen omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 09 / 29454
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. I.K. Kolev,
tegen
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij fax van 14 augustus 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is gericht tegen de mondelinge mededeling van verweerder tot overplaatsing van eiser van het asielzoekerscentrum (AZC) [plaatsnaam 1] naar het AZC te [plaatsnaam 2]. Bij schrijven van 11 september 2009 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.2. Verweerder heeft bij schrijven van 30 oktober 2009 een reactie op het ingestelde beroep ingezonden. Bij schrijven van 21 januari 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingezonden. Genoemde stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 februari 2010. Aldaar is eiser verschenen in aanwezigheid van voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. M. Snippe en mevrouw Yousef.
2. Overwegingen
2.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en afkomstig uit Armenië. Eiser verbleef vanaf januari 2008 in het AZC te [plaatsnaam 1]. Naar eigen zeggen is aan eiser op of omstreeks 23 juli 2009 door verweerder mondeling meegedeeld dat hij zou worden overgeplaatst naar de opvanglocatie te [plaatsnaam 2] per 28 juli 2009. Eiser heeft aan deze aanzegging gehoor gegeven.
2.2. Eiser kan zich in de hem opgelegde overplaatsing niet vinden. Eiser is samen met zijn zwager, [naam zwager], vanuit Armenië Nederland ingereisd en heeft in januari 2008 een asielaanvraag ingediend. Op deze aanvraag is inmiddels afwijzend beslist; op het tegen dat besluit ingestelde beroep is nog niet beslist. Vanaf de datum aanvraag asiel heeft eiser tezamen met zijn zwager in het AZC te [plaatsnaam 1] verbleven. In december 2008 is ook eisers zus, de echtgenote van zijn zwager, mevrouw [naam zus], met haar minderjarig kind Nederland ingereisd teneinde hier te lande asiel aan te vragen. Ook zij en haar kind zijn geplaatst in genoemd AZC. Op 17 augustus 2009 is mevrouw [naam zus] bevallen van haar tweede kind. Mevrouw [naam zus] is onder behandeling van een psychiater vanwege traumatische ervaringen. Eiser heeft zijn zus en zwager steeds geholpen met “de activiteiten van het dagelijkse leven” aangezien eisers zus daartoe vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat is. Ten onrechte heeft verweerder bij de overplaatsing met deze persoonlijke omstandigheid geen rekening gehouden, aldus eiser. Voorts is er volgens eiser geen noodzaak tot overplaatsing; van een nijpend tekort aan opvangplaatsen was in [plaatsnaam 1] geen sprake.
2.3. Overwogen wordt als volgt.
2.4. Ingevolge artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) is het Centraal Orgaan opvang asielzoekers belast met:
a. de materiële en immateriële opvang van asielzoekers;
b. het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening;
c. het plaatsen van asielzoekers op gemeentelijke opvangplaatsen, alsmede het betalen van bijdragen aan de desbetreffende gemeente ten behoeve van de kosten van deze opvang;
d. werkzaamheden met betrekking tot de bemiddeling bij de uitstroom van verblijfsgerechtigden als bedoeld in artikel 60a, onderdeel a, van de Huisvestingswet naar door burgemeester en wethouders beschikbaar gestelde huisvesting. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan terzake beleidsregels vaststellen;
e. door Onze Minister aan het orgaan op te dragen andere taken die samenhangen met de opvang van asielzoekers.
2.5. Artikel 3a van de Wet COA luidt voor zover van belang als volgt:
“1. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 worden handelingen van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 zijn op die beschikking van toepassing.”
2.6. Volgens de Memorie van Toelichting (MvT; Kamerstukken II, 1999-2000, 26 975, nr. 3, p. 13/14) worden met deze laatste bepaling handelingen tot het beëindigen van verstrekkingen met een beschikking gelijkgesteld, zodat ook tegen deze handelingen beroep kan worden ingesteld. Alleen de rechtens relevante handelingen van een bestuursorgaan jegens een vreemdeling als zodanig zijn appellabel. Denkbaar is dat er bij wijze van uitzondering door tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig is over bijvoorbeeld de beëindiging van de verstrekkingen vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden, aldus de MvT.
2.7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), eindigt het recht op opvang, indien het een asielzoeker betreft die niet binnen 48 uur na overplaatsing in een opvangvoorziening arriveert, op het moment waarop deze termijn verstrijkt.
2.8. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Rva 2005 bepaalt verweerder in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst en is verweerder bevoegd een asielzoeker naar een andere voorziening over te plaatsen. Ingevolge het tweede lid van dit aritkel worden na overplaatsing van een asielzoeker naar een andere opvang de in artikel 9 van deze regeling bedoelde verstrekkingen in deze andere voorziening aangeboden. In het derde lid van artikel 11 van de Rva 2005 is bepaald dat verweerder bij de bevoegdheid op grond van het eerste lid, voor zover mogelijk en met instemming van de asielzoeker, de eenheid van het gezin en de bescherming van het gezinsleven tot uitgangspunt neemt.
2.9. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rva 2005 geeft een definitie van het begrip gezin.
2.10. De rechtbank heeft zich in dit geding allereerst ambtshalve geplaatst gezien voor de vraag of er sprake is van een besluit dan wel een met een beschikking gelijk te stellen handeling, zijnde een voorwaarde in het kader van de ontvankelijkheid van het beroep.
2.11. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een besluit. Aan het daarvoor vereiste van schriftelijkheid, gesteld bij artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is niet voldaan. Een schriftelijk stuk met betrekking tot de aan eiser opgelegde overplaatsingsmaatregel is er immers niet, zo is ter zitting desgevraagd bevestigd door verweerder. Uit het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat het gangbare praktijk bij verweerder is dat er eerst een schriftelijk besluit met betrekking tot overplaatsing wordt genomen indien de betrokkene weigert om mee te werken aan de overplaatsing.
2.12. Komt vervolgens de beantwoording van de vraag aan de orde of er sprake is van een met een beschikking gelijk te stellen handeling.
2.13. Zoals eerder aangegeven, is aan eiser medegedeeld dat eiser is overgeplaatst naar [plaatsnaam 2]. Voorts is hem medegedeeld, zo is ter zitting gebleken, dat indien hij niet binnen 48 uur zich zou melden op genoemde locatie, zijn recht op opvang zou komen te vervallen. De rechtbank is van oordeel dat deze aan eiser gedane aanzegging om te vertrekken naar de opvanglocatie [plaatsnaam 2] is te beschouwen als een rechtens relevante handeling ten aanzien van eiser als zodanig. Weliswaar bestaat op grond van de bij verweerder gehanteerde gedragslijn voor een vreemdeling de mogelijkheid om een schriftelijk besluit ten aanzien van de overplaatsing uit te lokken, tegen welk besluit vervolgens dan weer beroep kan worden ingesteld, maar de rechtbank is van oordeel dat deze weg als niet reëel voor de vreemdeling is te beschouwen. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat de door verweerder gevolgde handelwijze een interne voor de vreemdeling niet kenbare afspraak betreft en hij voorts de kans loopt dat, indien hij aan de mondeling gedane aanzegging niet voldoet, het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rva 2005 aan de overplaatsing verbonden rechtsgevolg intreedt.
2.14. Voor zover door verweerder nog is betoogd dat er geen sprake is van rechtsgevolg omdat eiser nog steeds Rva-verstrekkingen ontvangt, ziet de rechtbank daarin geen reden om anders te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond om aan te nemen dat voor een rechtsingang op grond van het bepaalde in artikel 3a, tweede lid, van de Wet COA als vereiste geldt dat er sprake is van een handeling die gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 december 2008 (LJN: BG5956) in welke uitspraak de Afdeling ten aanzien van het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft geoordeeld dat voor een rechtsingang op grond van die regeling geen rechtsgevolg nodig is. Deze bepaling stelt voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 met een beschikking gelijk een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. Deze bepaling komt derhalve overeen met het bepaalde in artikel 3a, tweede lid, van de Wet COA.
2.15. Het vorenstaande doet de rechtbank concluderen dat het beroep in zoverre ontvankelijk is.
2.16. Voor zover verweerder met de in 2.14 weergegeven stelling (tevens) heeft beoogd te stellen dat het procesbelang is komen te vervallen nu eiser naar het opvangcentrum in [plaatsnaam 2] is gegaan en hij zodoende nog steeds recht heeft op opvang, ziet de rechtbank daarin evenmin reden om het beroep voor niet-ontvankelijk te houden. Het procesbelang van eiser is nog immer gelegen in de mogelijkheid om terug te keren naar de opvanglocatie te [plaatsnaam 1] indien mocht blijken dat de aan hem opgelegde overplaatsing onrechtmatig zou zijn.
2.17. Bijgevolg komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.18. De bevoegdheid van verweerder tot overplaatsing van een asielzoeker naar een ander AZC is, gelet op de tekst van artikel 11 van de Rva 2005, een discretionaire bevoegdheid.
2.19. Verweerder heeft in het kader van de uitoefening van die bevoegdheid per 1 januari 2005 een nieuw opvangmodel geïmplementeerd (Brief minister d.d. 22 december 2004, Tweede Kamer 2004-2005, 19 637 nr. 885 en aanhangsel 2004-2005 nr. 760). In het kader hiervan worden de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in een nieuwe structuur aangeboden. Van deze verdeling van de opvang in twee categorieën wordt een aantal effecten verwacht. Door plaatsing in een terugkeerlocatie wordt een sterk signaal afgegeven aan de asielzoeker dat de overheid heeft beslist dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en naar alle waarschijnlijkheid Nederland moet verlaten. In de locaties wordt het aanbod van de voorzieningen aangepast aan de fase van de asielprocedure, waardoor een helder onderscheid gemaakt kan worden tussen op Nederland gerichte voorzieningen en op voorzieningen die gericht zijn op een toekomst in het eigen land. De opvanglocaties zijn als gevolg van het nieuw opvangmodel opgesplitst in twee soorten locaties voor twee verschillende categorieën asielzoekers.
1. Asielzoekers die nog in afwachting zijn van de eerste beslissing van de IND op hun asielaanvraag worden in een oriëntatielocatie opgevangen.
2. Asielzoekers die in het kader van hun asielaanvraag een eerste negatieve beschikking van de IND hebben ontvangen worden naar een terugkeerlocatie overgeplaatst.
2.20. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de wijze waarop verweerder invulling heeft gegeven aan de hem toekomende bevoegdheid de aan de rechtbank toekomende toets niet kan doorstaan. Vast staat dat eiser een asielzoeker is die valt onder de in 2.19 onder 2 aangegeven categorie. [plaatsnaam 2] is een zogenaamde terugkeerlocatie.
2.21. Eiser heeft onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Rva 2005 een beroep gedaan op de hem betreffende persoonlijke omstandigheden.
2.22. Niet gezegd kan worden dat verweerder op basis van de zojuist geschetste omstandigheden had moeten afzien van het aan de orde zijnde overplaatsingsbesluit. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Rva 2005 is de bescherming van het gezin uitgangspunt bij de plaatsing in de opvang. Eiser valt echter niet te scharen onder het begrip gezin zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005. Dat hij zijn zwager behulpzaam was in de zorg voor zijn gezin heeft voor verweerder geen reden hoeven vormen om niet langer vast te houden aan de wijze waarop hij de hem toekomende bevoegdheid heeft ingevuld.
2.23. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.24. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.25. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. B.W.P.M. Corbey-Smits in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2010
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. B.W.P.M. Corbey-Smits,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 2 maart 2010
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.