ECLI:NL:RBSGR:2010:BL6104

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/10189
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Somalische eiser op basis van onvoldoende bewijs van herkomst en reisroute

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 februari 2010, werd de asielaanvraag van een Somalische eiser afgewezen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om zijn asielrelaas geloofwaardig te achten. De eiser had geen documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn reis van Somalië naar Nederland en zijn verklaringen over zijn herkomst en de situatie in Somalië werden als ongeloofwaardig beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de taalanalyse, uitgevoerd door Bureau Land en Taal, aantoonde dat de eiser niet te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op artikel 15c van de Definitierichtlijn, omdat hij niet had aangetoond dat er in zijn land van herkomst een gewapend conflict was dat hem zou bedreigen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 10189 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[betrokkene], eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 19 maart 2009.
Kenmerk: [xxx]
V-nummer: [xxx]
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 6 april 2009.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door M.P. Ufkes, kantoorgenoot van zijn gemachtigde P. Bouman, advocaat te Helmond, en C. Abdouraman Hossein, tolk.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door R.J.M.F.P. Wouters.
II. OVERWEGINGEN
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Somalische nationaliteit. Op 28 juli 2008 heeft hij de in rubriek I bedoelde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan die aanvraag heeft eiser het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd.
Eiser is geboren en getogen in Qalimow (Zuid-Somalië). Hij behoort tot de clan van de [naam clan], substam [naam substam]. Eind februari 2008 hebben de militia van de Islamitische rechtbanken Qalimow bezet. De inwoners van het dorp werden verplicht om voor hen te vechten. De militia kwamen ook bij eiser thuis en verzochten eiser, zijn vader en zijn broer mee te gaan en met hen te vechten. Toen eisers vader dit weigerde gingen de militia weg, maar nog dezelfde dag kwamen ze opnieuw naar de woning. Eiser, zijn vader en zijn broer werden geslagen, vastgebonden en vervolgens te voet meegevoerd naar een hut, waarin ook een buurman en zijn zoon opgesloten bleken te zitten. Na vijfentwintig dagen opsluiting, op 17 maart 2008, hoorden eiser en zijn medegevangenen dat er buiten de hut gevochten werd. Toen de gevechten minder werden probeerden de gevangenen samen te ontsnappen. Eisers vader en de buurjongen, die als eersten naar buiten gingen, werden door de bewakers neergeschoten. De anderen, waaronder eiser, keerden daarop terug naar de hut. Korte tijd later wist eisers broer te ontsnappen. Eiser en de buurman, die in de hut waren achtergebleven werden later die dag bevrijd door de Somalische en Ethiopische troepen, die inmiddels de macht overgenomen hadden. Na hun bevrijding constateerde eisers buurman dat eisers vader en de zoon van de buurman dood waren. Toen eiser dit hoorde raakte hij buiten bewustzijn. Hij werd door het Somalische leger naar huis gebracht. Toen hij bij kennis kwam vertelde zijn moeder hem dat zijn vader was begraven. Omdat eisers moeder vreesde dat de militia ieder moment konden terugkomen, heeft zij eiser diezelfde avond nog naar de woning van een vriend van zijn vader gebracht. Die vriend bracht eiser op 18 maart 2008 naar Mogadishu en regelde eisers vertrek.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. In de visie van verweerder heeft eiser toerekenbaar geen documenten overgelegd ter onderbouwing van de door hem gestelde reis van Qalimow naar Nederland. Eiser heeft ook geen ander schriftelijk of aanvullend bewijs van zijn reis overgelegd en is evenmin in staat gebleken coherente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over die reis af te leggen. Verder heeft verweerder geconcludeerd dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert, onder meer omdat in het rapport van de taalanalyse van Bureau Land en Taal (hierna: BLT) van 8 oktober 2008 is geconcludeerd dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Op grond van het voorgaande heeft verweerder geconcludeerd dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat verweerder de door eiser gestelde Somalische nationaliteit wel geloofwaardig acht. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn). Aan het categoriaal beschermingsbeleid dat ten tijde van het bestreden besluit voor asielzoekers uit Zuid-Somalië werd gevoerd, kan eiser volgens verweerder evenmin een verblijfsrecht ontlenen.
Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c dan wel d, van de Vw 2000. Hij heeft gemotiveerd bestreden dat het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de gestelde reisroute aan hem kan worden toegerekend. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien om een besluit op zijn aanvraag aan te houden in afwachting van de resultaten van een door hem in te brengen contra-expertise bij de taalanalyse. Verweerder heeft zijn asielrelaas dan ook ten onrechte niet geloofwaardig geacht. Verder meent eiser dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor de subsidiaire beschermingsstatus van artikel 15c van de Definitierichtlijn. Tot slot heeft hij betoogd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Het beleid met betrekking tot het toerekenbaar ontbreken van documenten is neergelegd in onderdeel C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Volgens dit beleid moet het toerekenbaar ontbreken van documenten in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. In dit beleid is verder onder meer bepaald dat de vaststelling dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas voldoende is om 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 tegen te werpen.
Voorts vermeldt onderdeel C4/3.6.3 van de Vc 2000 dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de desbetreffende vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de desbetreffende vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen, aldus het beleid.
Als bijzondere aandachtspunten bij het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de reis geldt volgens onderdeel C4/3.6.3 van de Vc 2000 dat het in beginsel niet geloofwaardig is dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Zowel bij een reis over land als een reis per vliegtuig is het onaannemelijk dat een asielzoeker niets aan indicatief bewijs in zijn bezit heeft, aldus het beleid. In het geval een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij volgens het beleid blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
Zoals blijkt uit het rapport van eerste gehoor heeft eiser verklaard dat hij op 18 maart 2008 door een vriend van zijn vader van zijn woonplaats Qalimow naar Mogadishu is gebracht. Enkele dagen later, op 22 maart 2008, is hij per vliegtuig vanuit Mogadishu, met een tussenlanding in Hargeisa, naar Djibouti gereisd. Daarna is hij naar Parijs en van daaruit naar Amsterdam gevlogen. Op 23 maart 2008 is hij Nederland in gereisd.
In het bestreden besluit en het voornemen, dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft verweerder onder verwijzing naar het ter zake gevoerde beleid uiteen gezet dat eiser kan worden tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van de door hem gevolgde reisroute heeft overgelegd. Verweerder acht in het bijzonder niet aannemelijk dat eiser geen enkel indicatief bewijs van de door hem gestelde reis van Qalimow naar Amsterdam kan overleggen en evenmin in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Eisers verklaring hiervoor, dat hij niet eerder met een vliegtuig heeft gereisd en dat hij onder begeleiding van een reisagente reisde, heeft verweerder ontoereikend geacht. Ook in eisers beroep op het handboek van de UNHCR en in zijn betoog dat hij zijn reisdocumenten heeft moeten teruggeven aan zijn reisagente, heeft verweerder geen grond gevonden om het ontbreken van de reisdocumenten niet aan eiser toe te rekenen. Volgens verweerder is namelijk van enige dwang van de zijde van de reisagente niet gebleken. Bovendien heeft eiser weliswaar de door hem gebruikte luchtvaartmaatschappijen genoemd en een globale indicatie gegeven van de vertrek- en aankomsttijden van zijn vluchten, maar valt hieruit nog niet af te leiden dat eiser de door hem gestelde reis ook daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit klemt volgens verweerder te meer nu eiser zijn asielverzoek niet heeft ingediend direct na zijn inreis in Nederland, maar zich eerst na het verlaten van de internationale zone op het vliegveld Schiphol heeft gemeld. Dat eiser bij het verlaten van zijn land niet op de hoogte was van het belang van documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas, maakt het vorenstaande volgens verweerder niet anders.
In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende zou zijn gemotiveerd. Aangezien het op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling is om de aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, ziet de rechtbank evenmin grond aan te nemen dat verweerder had moeten onderzoeken of eiser de gestelde reis daadwerkelijk heeft gemaakt. Van de door eiser gestelde strijdigheid van verweerders redenering met het ter zake gevoerde beleid is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), onder meer in de uitspraak van 29 december 2008 (LJN: BG9599), heeft overwogen dat de door verweerder in die zaak gegeven uitleg van het beleid in C4/3.6.3 van de Vc 2000 dat met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zichzelf nog niet aannemelijk is gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend en dat daarvan eerst sprake is indien de documenten onder dwang zijn afgegeven, niet onredelijk of anderszins onjuist wordt geacht. Daarbij wordt, net als in het onderhavige geval van eiser, voorop gesteld dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van zijn reis kan overleggen, nu hij gelet op zijn verklaring per vliegtuig naar Nederland is gereisd en in redelijkheid mag worden verondersteld dat deze reis met documenten te staven is. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in het geval van eiser anders over te oordelen. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder eiser op goede gronden het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen.
Als zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert ten grondslag gelegd dat eiser tijdens de met hem gehouden gehoren heeft verklaard dat hij vanaf zijn geboorte tot aan de datum van zijn vertrek uit Somalië in Qalimow (Zuid-Somalië) heeft gewoond. Verder heeft hij onder vermelding van zijn stamlijn verklaard dat hij tot de [naam stam] stam behoort, maar geen bijzondere gebruiken of feesten van zijn stam genoemd. Volgens verweerder vertoont de door eiser genoemde stamlijn veel afwijkingen van de in algemene bronnen terug te vinden stamlijn van de [naam stam]. De aldus gerezen twijfel aan de door eiser gestelde herkomst en identiteit is voor verweerder aanleiding geweest de eerdergenoemde taalanalyse te doen uitvoeren. Volgens het rapport van de taalanalyse spreekt eiser Somalisch zoals gangbaar is in Noord-Somalië en heeft hij tijdens het gehoor moeite gedaan om Zuid-Somalische elementen in zijn spraak te mengen. Gelet hierop heeft de taalanalist van het BLT geconcludeerd dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Aangezien de door eiser in het kader van zijn asielaanvraag gestelde problemen zich volgens zijn verklaring hebben voorgedaan in Qalimow, althans in Zuid-Somalië, kan volgens verweerder gezien de bevindingen van de taalanalyse aan die verklaringen geen geloof worden gehecht. In de visie van verweerder is eisers asielrelaas dan ook ongeloofwaardig en zijn relaas ontbeert de vereiste positieve overtuigingskracht.
Eiser heeft weersproken dat zijn relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Volgens eiser moet zijn asielrelaas in het licht van hetgeen hij in de zienswijze en tijdens de hem afgenomen gehoren heeft aangevoerd geloofwaardig worden geacht. Volgens eiser is zijn asielrelaas in hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder de besluitvorming op zijn aanvraag had moeten aanhouden totdat de ten tijde van de zienswijze door hem in gang gezette contra-expertise was afgerond.
Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder in eisers bericht dat hij een contra-expertise in gang heeft gezet geen aanleiding gezien om de besluitvorming over eisers aanvraag aan te houden, omdat geen duidelijke termijn kon worden gegeven waarbinnen de contra-expertise zou zijn afgerond en omdat evenmin vast stond of fase 2 van de contra-expertise wel zou plaatsvinden.
Bij de zienswijze heeft eiser een brief van de Taalstudio van 18 februari 2009 overgelegd. Met die brief bevestigt de Taalstudio dat eisers verzoek om contra-expertise in behandeling is genomen. Zoals blijkt uit de brief wordt het verzoek tot contra-expertise in twee fases behandeld: fase 1, inhoudende het leveren van een ’Plan van Aanpak” en fase 2, inhoudende het leveren van het ‘Rapport Contra-Expertise’. Volgens de brief kan het plan van aanpak rond 22 mei 2009 worden verwacht en kan eiser aan de hand van het Plan van Aanpak een opdracht voor fase 2 verstrekken. Pas na het ontvangen van die opdracht kan de Taalstudio eiser verder informeren over de termijn waarop het rapport van de contra-expertise naar verwachting geleverd kan worden.
Onder de aldus gegeven omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om verweerders standpunt ter zake van het niet aanhouden van de besluitvorming voor onjuist te houden. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2008 (LJN: BC9734). Die uitspraak heeft betrekking op een situatie waarin de betrokken vreemdeling, onder overlegging van een vergelijkbare brief van de Taalstudio eveneens niet aan verweerder te kennen heeft gegeven binnen welke termijn een contra-expertise daadwerkelijk beschikbaar zou zijn. Net als in het onderhavige geval had verweerder ook in die zaak de gevolgen van de gesignaleerde capaciteitsproblemen bij de Taalstudio voor rekening van de vreemdeling gelaten. De Afdeling heeft ter zake overwogen dat niet valt in te zien dat, nu de gerezen twijfel over de afkomst van de vreemdeling door de in opdracht van verweerder uitgevoerde taalanalyse wordt bevestigd, op verweerder de plicht rustte zijn besluit aanvullend te motiveren en de betrokken vreemdeling een ruimere termijn te gunnen om een contra-expertise te laten uitvoeren. In eisers betoog dat de contra-expertise niet in een eerder stadium is aangevraagd omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers aanvankelijk weigerde de contra-expertise te financieren, ziet de rechtbank geen grond in het onderhavige geval anders te oordelen omdat in de jurisprudentie van de Afdeling onduidelijkheid over de mogelijkheden om de contra-expertise te financieren als regel voor risico van de vreemdeling wordt gelaten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007 (LJN: BA2832).
Ter zitting heeft eisers gemachtigde de rechtbank een afschrift van het Plan van Aanpak van de Taalstudio van 22 mei 2009 overhandigd, dat volgens zijn verklaring wel aan verweerder is toegezonden, maar niet aan de rechtbank. Zoals kan worden opgemaakt uit het verweerschrift en door verweerder ter zitting is bevestigd, heeft verweerder het betreffende stuk bij de onderhavige besluitvorming betrokken. Gezien de inhoud van dit stuk heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat dit niet kan worden aangemerkt als een contra-expertise, maar moet worden gezien als het plaatsen van kritische kanttekeningen, die volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling onvoldoende zijn om de conclusies van de door verweerder gehanteerde taalanalyse te weerleggen.
Nu hetgeen eiser heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de door verweerder gehanteerde taalanalyse heeft verweerder de conclusie van de taalanalist van het BLT dat eiser eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. In het verlengde hiervan houdt ook verweerders standpunt dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve zonder nadere inhoudelijke beoordeling voor ongeloofwaardig gehouden moet worden stand. Verweerders weigering om eiser op grond van dit relaas een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, van de Vw 2000 kan reeds hierom de rechtelijke toets doorstaan.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a. doodstraf of executie;
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 15c van de Definitierichtlijn is verwerkt in het op 25 april 2008 in werking getreden artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Ingevolge dit artikel worden onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschap van 17 februari 2009 (JV 2009/111) op het standpunt gesteld dat alleen indien sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie geoordeeld moet worden dat de betreffende vreemdeling louter door diens aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Volgens verweerder heeft eiser echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de situatie in zijn land van herkomst, dan wel het gebied waaruit hij afkomstig is omschreven kan worden als een situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige dreiging.
Eiser heeft aangevoerd dat die situatie wel degelijk aan de orde is.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van voormeld arrest van het Hof van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade.
Tussen partijen is niet in geschil dat om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn in ieder geval sprake dient te zijn van een (binnenlands) gewapend conflict en dat in dit verband de definitie moet worden gehanteerd uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007 (LJN: BB0917). Volgens die definitie is sprake van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil sprake zijn van een gewapend conflict. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden volgens de Afdeling niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict, aldus de Afdeling.
Eisers stelling dat uit het ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Somalië van maart 2009 blijkt dat in geheel Somalië sprake is van een binnenlands gewapend conflict als bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling gaat niet op. In onderdeel 2.3.3.4 van het betreffende ambtsbericht is immers vermeld dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een binnenlands gewapend conflict. In Noord-Somalië (Somaliland, Puntland, Sool en Sanaag) is volgens het ambtsbericht echter geen sprake van een binnenlands gewapend conflict volgens de criteria van de Afdeling. Nu hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het betreffende ambtsbericht op dit punt, ziet de rechtbank in het onderhavige geval geen grond om aan te nemen dat ten tijde van het bestreden besluit in heel Somalië sprake was van een gewapend conflict in vorenbedoelde zin. Zoals in het voorgaande is overwogen heeft verweerder eisers asielrelaas, incluis zijn gestelde herkomst uit Zuid-Somalië, voor ongeloofwaardig kunnen houden. Gelet hierop staat niet vast uit welk deel van Somalië eiser afkomstig is. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in heel Somalië sprake was van een binnenlandse gewapend conflict in vorenbedoelde zin, valt eiser reeds hierom niet onder de reikwijdte van artikel 15c van de Definitierichtlijn.
Aangezien de door eiser gestelde afkomst uit Zuid-Somalië voor ongeloofwaardig wordt gehouden kan eiser evenmin een verblijfsrecht ontlenen aan het door verweerder ten tijde van het bestreden besluit gevoerde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Somalië.
Eisers beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb kan bij gebrek aan enige onderbouwing evenmin slagen.
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond is. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door E.V.L. Heuts, voorzitter, en R.M.M. Kleijkers en R.J.G.H. Seerden, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.
w.g. L. Clermonts
w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.