ECLI:NL:RBSGR:2010:BL4442

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
340342 - HA ZA 09-2016
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid verzet tegen dwangbevel ter invordering van bestuursrechtelijke geldschuld

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een verzet tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) voor de invordering van ouderbijdragen. De eiser in verzet, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, heeft zich verzet tegen het dwangbevel dat op 15 juli 2003 is uitgevaardigd voor een bedrag van € 6.193,08. Dit dwangbevel was gebaseerd op beschikkingen van 30 januari 2001, waarin ouderbijdragen waren opgelegd naar aanleiding van de plaatsing van zijn minderjarige kinderen door de Stichting Bureau Jeugdzorg Zaanstreek/Waterland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in verzet geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beschikkingen van 30 januari 2001, waardoor deze formele rechtskracht hebben gekregen. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de vastgestelde ouderbijdragen rechtmatig zijn. De eiser in verzet heeft aangevoerd dat hij door het tijdsverloop niet meer kan aantonen dat hij onder een uitzonderingsbepaling valt, maar de rechtbank oordeelt dat dergelijke bezwaren in de bestuursrechtelijke procedure naar voren hadden moeten worden gebracht.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de verjaringstermijn voor de invordering van de ouderbijdragen twintig jaar bedraagt, omdat het dwangbevel als executoriale titel geldt. De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is en dat de eiser in verzet in de proceskosten wordt veroordeeld. De kosten aan de zijde van het LBIO zijn begroot op € 1.166,00. Het vonnis is uitgesproken door mr. E.A.W. Schippers op 20 januari 2010.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 340342 / HA ZA 09-2016
Vonnis van 20 januari 2010
in de zaak van
[eiser in verzet],
[woonplaats],
eiser in het verzet,
advocaat mr. R.J. Kwakkel te Diemen,
tegen
HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGE (LBIO),
gevestigd te Gouda,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. A. Schippers te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna [eiser in verzet] en het LBIO genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding van 25 mei 2009 met een productie;
- de conclusie van antwoord in oppositie van 29 juli 2009 met producties;
- het tussenvonnis van 12 augustus 2009 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 december 2009.
1.2. Ten slotte is een datum voor het vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij beschikkingen van 30 januari 2001 zijn op grond van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening aan [eiser in verzet] ouderbijdragen opgelegd naar aanleiding van de plaatsing door Stichting Bureau Jeugdzorg Zaanstreek/Waterland, ingaande 18 oktober 2000, van de minderjarigen [kind A.], geboren [geboortedatum] 1985, en [kind B.], geboren [geboortedatum] 1987.
2.2. Op 15 juli 2003 heeft het LBIO een dwangbevel uitgevaardigd voor een bedrag van € 6.193,08 betreffende de verschuldigde ouderbijdragen tot en met 30 april 2003. Dit dwangbevel is op 7 augustus 2003 aan [eiser in verzet] betekend. Op 5 december 2003 is [eiser in verzet] bij deurwaardersexploot aangezegd dat tot executoriale inbeslagneming zal worden overgegaan als niet binnen vijf dagen het verschuldigde door [eiser in verzet] is betaald.
2.3. Bij brief van 16 juni 2004 heeft mr. S. Ramcharan, de toenmalig advocaat van [eiser in verzet], aan het LBIO - voor zover hier van belang - het volgende geschreven:
"Tot mij wendde zich, de heer [eiser in verzet], geboren op [geboortedatum] 1962, zonder bekende woon- en of verblijfplaats in Nederland, ter zake het volgende.
Cliënt heeft recentelijk notie gekregen van het betekeningsexploit van 7 augustus 2003 van deurwaarder Boiten, het dwangbevel van 15 juli 2003 van het LBIO (...) en het betekeningsexploit van 5 december 2003 van deurwaarder Geerlings.
Uit het dwangbevel blijkt dat cliënt op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening een ouderbijdrage verschuldigd is, die tot en met april 2003 € 6.193,- bedroeg.
De ouderbijdrage is ten onrechte opgelegd daar cliënt nimmer inkomen uit arbeid heeft gehad. (...)"
2.4. Bij brief van 23 juni 2004 heeft het LBIO aan [eiser in verzet] laten weten dat buiten de omstandigheid dat hij enige tijd gedetineerd is geweest er geen redenen waren om hem in aanmerking te laten komen voor buiteninvorderingstelling van de maandelijkse ouderbijdragen.
2.5. Bij brief van 22 juli 2004 heeft mr. Ramcharan aan het LBIO nogmaals verzocht de reeds vervallen ouderbijdragen kwijt te schelden en de invordering voor de toekomst stop te zetten.
2.6. Bij brief van 26 juli 2004 heeft het LBIO aan mr. Ramcharan bericht dat in het geval hij van mening is dat [eiser in verzet] gedurende de periode waarop de ouderbijdragen betrekking hebben een uitkering volgens de norm alleenstaande heeft ontvangen, hij het LBIO daarvan de maandelijkse specificaties dient toe te zenden. Tevens heeft het LBIO bewijs gevraagd van de periode waarin [eiser in verzet] gedetineerd zou zijn geweest.
2.7. Per brief van 7 oktober 2008 is [eiser in verzet] door een door het LBIO ingeschakelde deurwaarder aangeschreven dat hij op grond van een in 2003 uitgevaardigd dwangbevel € 5.652,82 verschuldigd is.
3. Het geschil
3.1. [eiser in verzet] vordert - samengevat - dat de rechtbank het dwangbevel van 15 juli 2003 vernietigt, dan wel bepaalt dat de verschuldigde ouderbijdragen buiten invordering behoren te blijven en dat de rechtbank derhalve het LBIO in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaart althans hem deze ontzegt.
3.2. [eiser in verzet] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de vordering van het LBIO inmiddels is verjaard dan wel dat het LBIO in redelijkheid en billijkheid niet na zes jaar nog tot invordering kan overgaan. Het is voor [eiser in verzet] daardoor onmogelijk aan te tonen dat hij onder een uitzonderingsbepaling valt en dat de invordering van de ouderbijdragen buiten invordering had moeten blijven. [eiser in verzet] betwist bij gebrek aan wetenschap dat hij aan het LBIO ouderbijdragen verschuldigd is.
3.3. Het LBIO voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser in verzet] komt in verzet tegen een dwangbevel van 15 juli 2003 ter invordering van een bestuursrechtelijke geldschuld. De rechtbank merkt hierbij op dat de sinds 1 juli 2009 in werking getreden nieuwe titel 4.4 (inzake bestuursrechtelijke geldschulden) van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is omdat artikel III van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het oude recht van toepassing blijft op geldschulden die voor de inwerkingtreding van deze wet bij beschikking zijn vastgesteld.
4.2. Ten aanzien van de stelling van het LBIO dat het verzet niet tijdig is ingesteld overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 41i van de Wet op de jeugdhulpverlening (Wjhv), de wet op grond waarvan het dwangbevel is uitgevaardigd, kan de bijdrageplichtige tegen de ten uitvoerlegging van het dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank. Noch de Wjhv, noch het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening verbindt een termijn aan het instellen van het verzet. Ook het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) noemt daarvoor geen termijn. Uitgangspunt is derhalve dat verzet kan worden ingesteld zolang de executie voortduurt. Dit ligt ook voor de hand nu de geboden verzetmogelijkheid uitdrukkelijk betrekking heeft op de executie, die zich, zoals hieronder nog aan de orde komt, over een lange periode kan uitstrekken. In zoverre kan [eiser in verzet] dus worden ontvangen in zijn verzet tegen het dwangbevel van 15 juli 2003.
4.3. [eiser in verzet] kan niet worden gevolgd waar hij stelt dat de vordering van het LBIO inmiddels is verjaard. Uit artikel 430 lid 1 Rv volgt dat het hier bedoelde dwangbevel geldt als een "ander bij de wet als executoriale titel aangewezen stuk". Nu het dwangbevel aldus een executoriale titel oplevert, geldt derhalve de verjaringstermijn van twintig jaren voor executoriale titels als bedoeld in artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de schakelbepaling van artikel 3:326 BW volgt dat buiten het vermogensrecht de verjaringsartikelen van overeenkomstige toepassing kunnen zijn, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.
4.4. Vaststaat dat [eiser in verzet] tegen de beschikkingen van 30 januari 2001 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, ook niet toen hij, zoals zijn toenmalig advocaat op 16 juni 2004 heeft bericht, met deze beschikkingen bekend is geworden. De beschikkingen van 30 januari 2001 hebben daarmee formele rechtskracht gekregen, hetgeen met zich meebrengt dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid daarvan, zowel waar het de inhoud als waar het de wijze van totstandkoming betreft. Uitgangspunt in deze procedure is daarom dat [eiser in verzet] de bij die beschikkingen vastgestelde ouderbijdragen verschuldigd is. De rechtbank wijst hier ook op artikel 41i Wjhv, waarin is bepaald dat het verzet niet kan zijn gegrond op de stelling dat de mededelingen met betrekking tot de verschuldigde bijdragen of de aanmaningen door hem niet zijn ontvangen en evenmin op de stelling dat de bijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat [eiser in verzet]' bezwaar dat hij door het tijdsverloop op dit moment onmogelijk meer kan aantonen dat hij onder een uitzonderingsbepaling valt, waardoor hij geen ouderbijdragen verschuldigd zou zijn en [eiser in verzet]' betwisting een ouderbijdrage verschuldigd te zijn, gericht zijn op (de vaststelling van) de ouderbijdragen als zodanig. Dergelijke bezwaren had [eiser in verzet] in de bestuursrechtelijke procedure naar voren kunnen brengen. Voor zover [eiser in verzet] met zijn beroep op verjaring bedoelt te stellen dat de vordering tot inning van de in het geding zijnde ouderbijdragen op het moment van het uitvaardigen van het dwangbevel reeds verjaard was, geldt dat [eiser in verzet] ook dit in een bestuursrechtelijke procedure tegen de beschikkingen van 30 januari 2001 aan de orde had kunnen stellen. De formele rechtskracht, zoals hiervoor omschreven, brengt mee dat deze gronden in de verzetprocedure niet aan de orde kunnen komen. De rechtbank is met het LBIO van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat zich een situatie voordoet waarin een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht moet worden aangenomen.
4.5. De rechtbank stelt vast dat het LBIO met het dwangbevel van 15 januari 2003 tot invordering is overgegaan van de bij de beschikkingen van 30 januari 2001 vastgestelde ouderbijdragen. Het LBIO is dus niet na zes jaren alsnog tot invordering overgegaan, maar is al zes jaren doende met de invordering. [eiser in verzet] heeft geen argumenten naar voren gebracht die kunnen leiden tot het oordeel dat het LBIO de verdere invaordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet worden ontzegd.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzet van [eiser in verzet] ongegrond is. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat het LBIO, zoals hij ook in zijn conclusie van antwoord heeft gesteld, rekening houdende met de detentie van [eiser in verzet] van 12 juli 2002 tot 11 oktober 2002, het dwangbevel ten uitvoer zal leggen tot een bedrag van € 5.574,71.
4.7. [eiser in verzet] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het LBIO worden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.166,00
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. verklaart het verzet ongegrond;
5.2. veroordeelt [eiser in verzet] in de proceskosten, aan de zijde van het LBIO tot op heden begroot op € 1.166,00;
5.3. verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.W. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.