ECLI:NL:RBSGR:2010:BL4415

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
358101 / KG ZA 10-129 en 358106 / FA RK 10-755
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van huisverbod en contactverbod met minderjarige kinderen

Op 2 februari 2010 deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, een man die een huisverbod had gekregen van de burgemeester van zijn woonplaats, verzocht de voorzieningenrechter om het contactverbod met zijn kinderen op te heffen. Het huisverbod was opgelegd op 23 januari 2010 en gold voor een periode van tien dagen. Verzoeker stelde dat het contactverbod disproportioneel was en dat hij zijn kinderen niet had mishandeld. Hij voerde aan dat zijn kinderen regelmatig bij zijn ouders verbleven, waardoor contact mogelijk was zonder de aanwezigheid van zijn vriendin.

De voorzieningenrechter overwoog dat het huisverbod, dat ook een contactverbod omvatte, was opgelegd om de veiligheid van de kinderen en de vriendin van verzoeker te waarborgen. De rechter stelde vast dat er feiten en omstandigheden waren die een ernstig gevaar voor de veiligheid van de betrokkenen met zich meebrachten. De rechter oordeelde dat het belang van de veiligheid van de kinderen zwaarder woog dan het belang van verzoeker om contact te hebben met zijn kinderen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukte dat, hoewel het contactverbod een inbreuk op het gezinsleven van verzoeker vormde, deze inbreuk gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden. De rechter concludeerde dat de veiligheid van de kinderen en het creëren van een afkoelingsperiode prioriteit hadden boven het contactrecht van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: KG ZA 10-129 en FA RK 10-755
Zaaknummers: 358108 en 358106
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 2 februari 2010
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[de heer A], verzoeker,
wonende te [plaats A],
thans verblijvende te [plaats A],
gemachtigde: mr. M. van Stratum te ’s-Gravenhage.
en
de burgemeester van [plaats A], verweerder,
zetelende te [plaats A],
gemachtigde: mr. R.W.J. Alkema,
in welke zaak belanghebbende is:
[mevrouw B],
de vriendin,
wonende te [plaats A].
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2010 heeft verweerder aan verzoeker voor een periode van tien dagen een huisverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) opgelegd, alsmede een verbod contact op te nemen met de achterblijvers, te weten de vriendin en hun twee minderjarige kinderen. Het huisverbod is geldig van 23 januari 2010, 18.59 uur, tot 2 februari 2010, 18.59 uur.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 29 januari 2010 beroep ingesteld.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010. Hierbij zijn verschenen:
- verzoeker met zijn gemachtigde;
- namens verweerder: mr. R.W.J. Alkema, vergezeld van de heer S. van der Luijt namens het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld.
Van de zijde van verweerder zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 2 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Mondelinge uitspraak
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het door verweerder opgelegde contactverbod met betrekking tot zijn kinderen disproportioneel en niet strikt noodzakelijk is. Hij voert daartoe aan dat hij zijn kinderen niet heeft mishandeld. Daarnaast verblijven zijn kinderen regelmatig bij zijn ouders, zodat contact buiten aanwezigheid van zijn vriendin mogelijk is. Volgens verzoeker is sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis van de Wth kan worden afgeleid dat het huisverbod mede een contactverbod omvat om te bevorderen dat de huisgenoten, waaronder het slachtoffer en andere huisgenoten – bijvoorbeeld kinderen – tot rust kunnen komen en zodoende niet door de uithuisgeplaatste telefonisch of op plekken die vallen buiten het huisverbod worden benaderd. Voorts wordt in die wetsgeschiedenis opgemerkt dat geweld tussen partners ook altijd effect heeft op de kinderen en dat het bekend is dat kinderen die met geweld in het gezin zijn opgegroeid later op meerdere terreinen dreigen te ontsporen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet betwist dat zich ten tijde van het opleggen van het huisverbod feiten en omstandigheden voordeden op grond waarvan zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn vriendin en kinderen. De rechtbank neemt derhalve als vaststaand aan dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Wth.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij zijn belangenafweging het belang van het waarborgen van de veiligheid van de kinderen en het creëren van een rustperiode zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoeker op contact met zijn kinderen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat voor het opleggen van een contactverbod niet vereist is dat de mishandeling zich eveneens tot de kinderen van verzoeker heeft uitgestrekt. Voorts is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat naast de vriendin ook de kinderen, gezien de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod, gediend zijn bij een periode van rust. De omstandigheid dat de kinderen gedurende de periode van het huisverbod bij de ouders van de man hebben verbleven en dat contact met verzoeker mogelijk is zonder aanwezigheid van zijn vriendin, doet hieraan niet af. Daar komt bij dat het zeer jonge en kwetsbare kinderen betreft en dat de duur van het contactverbod beperkt is. Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de hulpverlening, ondanks een contactverbod, zo nodig contact kan leggen tussen de uithuisgeplaatste en de huisgenoten. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de betrokken hulpverlening in de onderhavige zaak in de gegeven omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om gedurende de periode van het huisverbod een contactmoment te realiseren tussen verzoeker en zijn kinderen.
Hoewel het contactverbod een inbreuk op het gezinsleven van verzoeker als bedoeld in artikel 8 van het EVRM vormt, is de voorzieningenrechter gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat het belang van de veiligheid van de kinderen en het creëren van een afkoelingsperiode, deze inbreuk rechtvaardigt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn discretionaire bevoegdheid tot het opleggen van het huisverbod, tevens inhoudende een contactverbod met zijn vriendin en kinderen.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren en het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M. Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bos als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2010.