Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], van (gestelde) Chinese nationaliteit,
gemachtigde: mr. H.A. Belfor, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Bozanovic, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 18 januari 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 januari 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De opgelegde bewaringsmaatregel is met ingang van 19 januari 2010 opgeheven in verband met een belangenafweging.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 27 januari 2010. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft aangevoerd dat het verweerder vanaf het begin af aan bekend was dat eiser niet verwijderbaar was. Eiser heeft de Chinese nationaliteit en is ongedocumenteerd. In 2001 en 2003 is eiser in contact geweest met de vreemdelingenpolitie. Eisers dossier was dus al bekend.
2. Verweerder heeft aangevoerd dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig heeft voortgeduurd. Er is sprake geweest van zicht op uitzetting nu eiser in het identiteitsgehoor heeft verklaard in 2003 via Frankrijk naar Nederland te zijn gereisd. Nadat verweerder was gebleken dat er geen claim gelegd kon worden, is de bewaring opgeheven.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. De rechtbank stelt vast dat de bewaring na indiening van het beroep is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Chinese nationaliteit heeft. Ingevolge vaste jurisprudentie bestaat er in het algemeen geen reëel zicht op uitzetting naar China. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit evenwel niet dat een Chinese vreemdeling niet in bewaring zou kunnen worden gesteld. Indien zich in het dossier aanwijzingen bevinden dat een betrokkene naar een derde land kan worden uitgezet of dat hij beschikt over een geldig paspoort of een anderszins voor directe uitzetting naar China geschikt document, bestaat er immers wel zicht op uitzetting. Van dergelijke aanwijzingen dient reeds bij de oplegging van de bewaring sprake te zijn nu bewaring enkel kan worden opgelegd indien zicht op uitzetting aanwezig is (zie in dit verband ook onder meer AbRS 13 februari 2007, JV 2007/142).
5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier volgt dat er een aanwijzing bestond voor een mogelijke Dublinclaim op Frankrijk. Deze aanwijzing is evenwel eerst na het opleggen van de bewaring gebleken, te weten tijdens het identiteitsgehoor van 18 januari jongstleden om 21:40 uur.
Verweerder heeft niet gesteld dat er anderszins aanwijzingen waren om in eisers geval zicht op uitzetting aan te nemen.
6. Nu niet gebleken is dat ten tijde van het opleggen van de bewaring sprake was van zicht op uitzetting kan niet anders worden geoordeeld dan dat de bewaring in strijd met artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is opgelegd. Het beroep is gegrond.
7. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- voor de dag dat eiser ten onrechte op het politiebureau aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 105,-- (zegge: eenhonderdvijf euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2010.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.