ECLI:NL:RBSGR:2010:BL4334

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
355479 - FA RK 09-10586
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde achterhouding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 februari 2010, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [C] naar Engeland, ingediend door de Centrale Autoriteit. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank stelt vast dat de minderjarige ongeoorloofd is achtergehouden door de vader in Nederland, aangezien de moeder op 11 september 2009 haar instemming met het verblijf van [C] bij de vader heeft ingetrokken. De rechtbank concludeert dat de gewone verblijfplaats van [C] in Engeland was en dat de vader niet gerechtigd was om haar daar te houden. De rechtbank gelast de onmiddellijke terugkeer van [C] naar Engeland, met een terugkeerdatum vastgesteld op 25 maart 2010. De rechtbank overweegt dat de betrokkenheid van 'Social Services' en de zorgen van de vader over de situatie bij de moeder niet voldoende zijn om af te wijken van de hoofdregel van onmiddellijke terugkeer. De rechtbank wijst het verzoek van de Centrale Autoriteit om de vader te veroordelen in de reiskosten van de moeder af, omdat dit onvoldoende onderbouwd is. De uitspraak benadrukt het belang van het Haagse Verdrag en de bescherming van de rechten van kinderen in internationale ontvoeringszaken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 09-10586
Zaaknummer: 355479
Datum beschikking: 11 februari 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 17 december 2009 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[mevrouw A]
de moeder,
wonende te [plaats A], Engeland.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de heer B],
de vader,
wonende te [plaats B],
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 20 oktober 2009 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding naar Engeland van de minderjarige [C], geboren op [datum] 2000 te [plaats A], Engeland. Op 17 december 2009 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Haarlem ingediend.
Bij beschikking d.d. 22 december 2009 heeft de rechtbank Haarlem zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief met bijlagen d.d. 25 januari 2010 van de zijde van de vader;
- de brief met bijlagen d.d. 25 januari 2010 van de zijde van de Centrale Autoriteit.
Op 14 januari 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mevrouw M.M. Maljaars-Hendrikse en mevrouw S. Ftitache;
- de moeder, bijgestaan door mevrouw P.C.A. Verton als tolk in de Engelse taal;
- de vader;
- de advocaat van de vader;
- mevrouw E.K.M. Bakker namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad).
Het betrof hier een regiezitting in het kader van de Pilot crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M.J. Keltjens. Partijen hebben afgezien van het mediationtraject.
Op 28 januari 2010 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab;
- de moeder, bijgestaan door mevrouw P.C.A. Verton als tolk in de Engelse taal;
- de vader, bijgestaan door de heer Y.F. Serphos als tolk in de Engelse taal;
- de advocaat van de vader;
- mevrouw J.J. de Kok namens de raad.
De minderjarige [C] heeft in raadkamer op 28 januari 2010 haar mening kenbaar gemaakt.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst 'zoals dat thans luidt' of 'thans nog'.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, dan wel te bevelen dat, indien de vader weigert de minderjarige binnen een bepaalde termijn terug te brengen naar Engeland, de vader de minderjarige met een geldig reisdocument aan de moeder dient af te geven, zodat zij de minderjarige mee terug kan nemen naar haar gewone verblijfplaats. De Centrale Autoriteit heeft daarnaast veroordeling van de vader in de door de moeder ten behoeve van de onderhavige procedure gemaakte reiskosten verzocht.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast:
- Partijen zijn gehuwd op 6 juni 1998 in Engeland.
- Uit dit huwelijk is - voor zover hier relevant - het volgende thans nog minderjarige kind geboren: [C] (hierna: [C]), geboren op [datum] 2000 te [plaats A], Engeland.
- Partijen zijn op 7 september 2004 gescheiden.
- De vader is in juni 2005 in Nederland komen wonen.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- Partijen hebben beiden de Britse nationaliteit.
- In de zomervakantie van 2009 verbleef [C] bij de vader in Nederland.
- De moeder heeft op 31 augustus een verklaring getekend waarin is vermeld: "I, [mevrouw A] being the mother of [C] whose normal place of residence is with myself at the above address, agree to allow my daughter temporary residence with her father at [adres] [plaats B], Netherlands. During this period, I will cease to claim any benefits for [C] and expect her father to calim them on her behalf."
- Op 11 september 2009 heeft de moeder door middel van haar advocaat in Engeland in een brief haar toestemming voor het tijdelijk verblijf in Nederland ingetrokken en de terugkeer van [C] geëist, alsmede de teruggave van het paspoort van [C] aan de moeder.
- [C] is niet naar Engeland teruggekeerd.
- [C] is, na een verzoek van de vader d.d. 8 september 2009, per 14 september 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [plaats B].
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Bevoegdheid
De Centrale Autoriteit heeft het verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 sub a van de Uitvoeringswet is de rechtbank te Haarlem bevoegd van het verzoek kennis te nemen, nu [C], zoals is vastgesteld, haar werkelijke verblijfplaats heeft in het arrondissement Haarlem. De behandeling vindt plaats in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Het Verdrag heeft voorts tot doel het in de ene verdragsstaat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsstaat te doen eerbiedigen. De eerbiediging van het gezags- en omgangsrecht dient bezien te worden in samenhang met de onmiddellijke terugkeer van het ontvoerde kind.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk wordt uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen is in geschil of de gewone verblijfplaats van [C] is gewijzigd in die zin dat deze niet meer in Engeland, maar thans in Nederland is gelegen, zoals door de vader bij wijze van verweer is betoogd.
Voorop moet worden gesteld dat [C] in Engeland is geboren en getogen en voorafgaand aan haar verblijf in Nederland ook in Engeland naar school ging. Gelet hierop moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat [C] met Engeland maatschappelijk de nauwste bindingen had voorafgaande aan haar verblijf in Nederland. De rechtbank volgt de vader niet in zijn, door de moeder gemotiveerd betwiste, standpunt dat de gewone verblijfplaats van [C] gedurende haar verblijf in Nederland is gewijzigd en thans in Nederland is. Zij overweegt in dit verband als volgt.
Tussen partijen staat vast dat [C] gedurende enkele weken in de zomervakantie bij de vader in Nederland zou verblijven. In Nederland is door de huisarts van de vader geconstateerd dat [C] medische behandeling nodig had, bestaande uit medicatie ter bestrijding van een bacteriële infectie. Vast staat voorts dat de moeder er in een schriftelijke verklaring d.d. 31 augustus 2009 tijdelijk mee heeft ingestemd dat [C] langer in Nederland zou verblijven, alsook dat zij erin heeft bewilligd in Engeland de verkrijging van zogenaamde "benefits" tijdelijk stop te zetten. Vast staat tenslotte dat de moeder deze tijdelijke instemming met verlengd verblijf van [C] bij de vader in Nederland heeft ingetrokken bij brief d.d. 11 september 2009.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven niet, althans niet langer, in te stemmen met het voortgezet verblijf van [C] bij de vader in Nederland op 11 september 2009. De rechtbank passeert de stelling van de vader, inhoudende dat partijen betreffende het verblijf van [C] in Nederland andersluidende afspraken zouden hebben gemaakt, nu de vader deze stelling, in het licht van de betwisting daarvan door de moeder, onvoldoende heeft onderbouwd. Daargelaten of partijen aanvankelijk concrete afspraken hebben gemaakt over de datum van terugkeer van [C] naar Engeland (al dan niet voorzien van allerlei daaraan verbonden voorwaarden), tussen partijen bestond vanaf 11 september 2009 niet langer overeenstemming over het verblijf van [C] bij de vader in Nederland.
Ter beoordeling is derhalve of de periode van instemming met verlengd verblijf, te weten, de periode van 31 augustus 2009 tot 11 september 2009, met zich brengt dat geoordeeld kan worden dat sprake is van wijziging van de gewone verblijfplaats van [C]. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Immers, het betreft hier enerzijds een zeer kortdurend verblijf, anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de verklaring van de moeder d.d. 31 augustus 2009, in samenhang gelezen met de brief d.d. 11 september 2009 geenszins blijkt dat partijen hebben beoogd het verblijf van [C] in Nederland een permanenter karakter te doen krijgen. De omstandigheid dat de moeder tijdelijk heeft willen afzien van "benefits" in Engeland maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Ongeoorloofde achterhouding
Uitgaande van de gewone verblijfplaats van [C] bij haar moeder in Engeland onmiddellijk voorafgaand aan de gestelde achterhouding, moet de vraag worden beantwoord of het niet doen terugkeren van [C] is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder, als bedoeld in artikel 3, eerste lid sub a, van het Verdrag, zoals door de moeder gesteld.
Hetgeen is overwogen in het kader van de vraag of er sprake was van wijziging van de gewone verblijfplaats leidt tot het oordeel van de rechtbank dat het niet doen terugkeren van [C] inderdaad is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder, nu zij nadrukkelijk niet heeft ingestemd met het voortdurende verblijf van [C] in Nederland en haar tijdelijke instemming heeft herroepen. Het betoog van de vader dat voor herroeping van de instemming geen plaats bestond nu hij dit niet in het belang van [C] achtte en dat de herroeping op onjuiste gronden was gebaseerd, zal de rechtbank, in het licht van de verklaringen van de moeder en de gezagssituatie als onvoldoende gemotiveerd verwerpen. Op grond van het voorgaande staat vast dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding door vader van [C] in Nederland.
Thans dient bekeken te worden of op grond van artikel 13 van het Verdrag afgeweken moet worden van de hoofdregel van artikel 12 van het Verdrag inhoudende dat de onmiddellijke terugkeer moet worden gelast. In dit verband staat vast dat er minder dan één jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren en het tijdstip van indiening van het verzoekschrift.
Berusting, artikel 13, eerste lid, sub a van het Verdrag
De vader heeft zich allereerst beroepen op de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, sub a van het Verdrag, welke ziet op berusting in het niet doen terugkeren. Van berusting is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de moeder door middel van haar brief d.d. 11 september 2009 direct heeft gehandeld toen de vader [C], anders dan door de moeder verzocht, niet naar Engeland heeft laten terugkeren.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat er geen sprake is van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, eerste lid, sub a van het Verdrag.
Ernstig risico, artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag
De vader heeft zich tevens beroepen op de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag, welke ziet op een ernstig risico dat het kind door de terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet, althans onvoldoende gebleken dat [C] een dergelijk ernstig risico loopt wanneer zij terugkeert naar haar moeder in Engeland. De rechtbank acht hierbij het volgende van belang.
De verklaringen van de vader omtrent de leefomgeving van de moeder - van de hoeveelheid dieren in de woning zou [C] ziek worden -, dat zij bij haar moeder niet veilig kan buitenspelen en dat de moeder bijna nooit thuis is waardoor [C] veel bij familieleden moet verblijven, zijn door de moeder gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de moeder haar woning slechts schoongemaakt heeft voor het maken van de in deze procedure overgelegde foto's, zoals door de vader is aangevoerd. De stelling van de vader dat in het huis van de moeder veel katten en honden aanwezig zijn hetgeen kan leiden tot hygiëneproblemen (hetgeen volgens de vader ook heeft geleid tot de bacteriële infectie waar [C] last van had), is door de moeder voldoende weersproken met haar stelling dat er in huis nog maar één hond en één kat aanwezig is.
De moeder heeft onweersproken gesteld dat zij haar werkuren in overleg met haar werkgever zo heeft kunnen inrichten dat zij [C] naar school kan brengen en van school kan halen. [C] verblijft af en toe, op eigen verzoek, bij haar grootouders of bij haar tante. Hiermee heeft de moeder voldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van de vader dat [C] niet door de moeder zelf, maar door familie wordt verzorgd. De aan het betoog van de vader ten grondslag gelegde brieven waaruit zou moeten blijken dat de moeder niet in staat is om voor [C] te zorgen dateren uit 2007, zodat deze naar het oordeel van de rechtbank te gedateerd zijn om aan de hand daarvan de huidige situatie te kunnen beoordelen.
De vader heeft in dit verband nog gewezen op de betrokkenheid van "Social Services" bij het gezin van de moeder in 2007 en 2008. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting maakt de rechtbank op dat "Social Services" hun bemoeienissen hebben gestaakt nadat de moeder aangaf hiervoor geen noodzaak meer te zien. De vader heeft verklaard dat hij na beëindiging van de hulpverlening niet heeft aangedrongen op voortduring van de betrokkenheid van "Social Services", naar de rechtbank begrijpt omdat er geen sprake meer was van ernstige zorgen. De moeder was op dat moment getrouwd en haar nieuwe partner had naar het inzicht van de vader een goede invloed op het gezin van de moeder. Nu de relatie tussen de moeder en haar partner verbroken is, beroept de vader zich op de afwezigheid van die goede invloed en de verwachting dat de situatie bij de moeder zal verslechteren. De rechtbank volgt de vader hier niet, reeds nu de enkele verwachting dat de situatie weer zal verslechteren, niet kan leiden tot het oordeel dat [C] bij terugkeer ernstig risico loopt.
Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag.
Rijpheid en verzet, artikel 13, tweede lid van het Verdrag
Op grond van artikel 13, tweede lid van het Verdrag is de rechter niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat deze situatie zich voordoet, hetgeen de moeder heeft bestreden. [C] heeft de rechtbank in raadkamer verteld over haar leefomstandigheden in Nederland en Engeland, waaronder over haar huisdieren, vriendjes en vriendinnetjes, en zij heeft verklaard dat zij in Nederland wil blijven wonen. In aanmerking nemende dat [C] op het moment van het gehoor negen jaar oud was, alsmede dat zij in raadkamer een timide indruk maakte en jong overkwam doordat zij moeite had zich verbaal uit te drukken (zowel in het Nederlands als in het Engels) en de rechtbank niet eigener beweging spontaan haar verhaal heeft willen of kunnen vertellen, is de rechtbank van oordeel dat zij niet de leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Weliswaar heeft [C] verklaard dat zij in Nederland wil blijven wonen, naar het oordeel van de rechtbank valt te betwijfelen gelet op de genoemde wijze waarop zij heeft verklaard in samenhang bezien met de omstandigheid dat er de afgelopen periode veel onduidelijkheid heeft bestaan over haar verblijfplaats of [C] de consequenties van haar verklaring heeft kunnen overzien. In het licht van genoemde omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank mogelijk dat de betreffende verklaring mede is ingegeven door loyaliteit jegens haar vader bij wie zij thans verblijft en dat van een eigen mening geen sprake is. Reeds hierop stuit het beroep van de vader op het bepaalde in artikel 13, tweede lid van het Verdrag af. Afgezien hiervan is de rechtbank van oordeel dat de enkele verklaring van [C] dat zij in Nederland wil blijven wonen niet toereikend is voor de vaststelling dat zij zich verzet tegen terugkeer.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake van is van de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, tweede lid van het Verdrag.
Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [C] in Nederland en de indiening van het onderhavige verzoekschrift. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de achterhouding van [C] ongeoorloofd is geschied, gelast de rechtbank ingevolge artikel 12, eerste lid van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [C] naar Engeland.
Datum van terugkeer
De rechtbank dient thans een beslissing te nemen omtrent de datum van terugkeer van [C] naar Engeland. De rechtbank acht het wenselijk dat [C] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op 25 maart 2010 en, indien de vader weigert [C] terug te brengen naar Engeland, de afgifte van [C] met een geldig reisdocument aan de moeder op 25 maart 2010 bevelen, zodat de moeder [C] mee terug kan nemen naar Engeland.
Proceskosten
De Centrale Autoriteit heeft namens de moeder verzocht om een veroordeling van de vader in de reiskosten van de moeder, welke zij in het kader van de onderhavige procedure heeft gemaakt. De Centrale Autoriteit heeft het verzoek gebaseerd op artikel 26 van het Verdrag.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader acht de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit onvoldoende onderbouwd, zodat het zal worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
[C], geboren op [datum] 2000 te [plaats A], Engeland, naar Engeland op 25 maart 2010 en beveelt, indien de vader weigert de minderjarige terug te brengen naar Engeland, de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de moeder op
25 maart 2010, zodat de moeder de minderjarige mee terug kan nemen naar Engeland;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, M. Rootring en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2010.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.