Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 08/38603
V-nummer […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.E. Minkes.
1 Eiser, naar eigen zeggen geboren op […]1978 en in het bezit van de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo (DRC), hierna: de Congolese nationaliteit, verblijft sinds 28 oktober 2005 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 29 oktober 2005 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 7 juni 2006 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 met ingang van 29 oktober 2005, geldig tot 29 oktober 2010.
2 Op 7 juli 2008 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt tot intrekking van de verblijfsvergunning. Op 18 augustus 2008 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken.
3 Op 29 oktober 2008 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen K.S. van Wezel, tolk in de Franse taal.
1.1 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
1.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
1.3 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef, en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
1.4 Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.5 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.6 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.7 Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a. doodstraf of executie; of
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.8 Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Standpunten van partijen
2 Het bestreden besluit strekt tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In het bestreden besluit is voorts geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een van de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat verweerder ten onrechte de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die hem was verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, heeft ingetrokken. Eiser houdt vast aan zijn gestelde Congolese nationaliteit en betwist dat hij de Burundische nationaliteit heeft. Daarnaast heeft verweerder hem ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op een van de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Beoordeling
4.1 Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. Verweerder is ten tijde van de vergunningverlening ervan uitgegaan dat eiser de Congolese nationaliteit bezat. Daarnaast is verweerder ervan uitgegaan dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep van de Tutsi en sinds zijn vierde levensjaar in Burundi heeft verbleven. Destijds gold een categoriaal beschermingsbeleid voor Tutsi uit de DRC en op grond hiervan heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Nadien heeft eiser in het kader van een procedure ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn echtgenote en drie kinderen kopieën van documenten overgelegd, te weten een kopie van een huwelijksakte en drie geboorteakten, waarop is vermeld dat eiser de Burundische nationaliteit heeft. In het gehoor van 6 augustus 2007 heeft eiser voorts gesteld geen Congolese identiteit te hebben. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Eiser heeft gesteld dat verweerder niet op grond van deze documenten heeft mogen aannemen dat hij de Burundische nationaliteit bezit, aangezien hij deze documenten op frauduleuze wijze heeft verkregen. De rechtbank ziet hierin geen grond voor het oordeel dat verweerder aan de hiervoor genoemde documenten geen betekenis heeft mogen hechten, nu deze documenten door de honorair consul van Nederland te Bujumbura zijn gelegaliseerd. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van eiser dat uit de algemene ambtsberichten van november 2006 en september 2007 inzake Burundi blijkt dat er zich geregeld fraude voordoet met identiteitskaarten en dat door middel van fraude en omkoping een paspoort met fictieve gegevens kan worden verkregen, nu uit de ambtsberichten niet blijkt dat fraude met huwelijksakten en geboorteakten plaatsvindt.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht aan eiser heeft tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt, zodat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken.
4.2 Verweerder heeft vervolgens onderzocht of aanleiding bestaat eiser op een van de (overige) gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In het bestreden besluit is verweerder tot het oordeel gekomen dat daartoe geen aanleiding bestaat.
4.3.1 Aan de weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verweerder ten grondslag mogen leggen dat hij in de asielprocedure toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd met betrekking tot zijn nationaliteit en identiteit, hetgeen eiser in beroep niet heeft betwist. Niet valt in te zien waarom eiser deze documenten niet heeft kunnen overleggen, temeer nu eiser in de mvv-procedure kopieën van zijn huwelijksakte en geboorteakten van zijn kinderen heeft kunnen overleggen.
4.3.2 Reeds op grond van het vorenstaande heeft verweerder door het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aangetast mogen achten. Nu eiser desondanks meent dat hij bescherming behoeft, heeft verweerder van hem een grotere inspanning mogen verlangen om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mogen – mede gelet op de geschiedenis en totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels – in het asielrelaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 januari 2008, zaaknr. 200706294/1) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf van die te verrichten te toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 (LJN BJ3621) geldt de hiervoor beschreven terughoudende rechterlijke toets ook voor het oordeel van verweerder over het realiteitsgehalte van de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats.
4.3.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat geen geloof kan worden gehecht aan eisers verklaring dat hij Burundi heeft moeten verlaten vanwege dreigbrieven die hij in mei 2005 en juli 2005 van onbekenden heeft ontvangen in verband met een geldlening aan een zekere Salvator die weigert het geleende bedrag aan eiser terug te betalen.
Verweerder heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat eisers verklaringen over de dreigbrieven geen positieve overtuigingskracht hebben en derhalve ongeloofwaardig zijn, aangezien hij tegenstrijdige verklaringen daarover heeft afgelegd. Zo heeft eiser bij gelegenheid van het nader gehoor van 5 december 2005 verklaard dat hij de dreigbrieven aan Denis heeft gegeven en niet teruggekregen, terwijl uit zijn verklaringen tijdens het gehoor van 6 augustus 2007 blijkt dat hij die brieven heeft verscheurd.
Daarnaast heeft verweerder het niet aannemelijk mogen achten dat eiser door Salvator is gechanteerd met het dreigement dat hij eiser zou verraden aan de militair die bij een incident in 2003 door eiser is geschopt, aangezien uit eisers verklaringen blijkt dat Salvator deze militair niet kende en eiser hem ook niet persoonlijk kende.
4.3.4 Nu verweerder het relaas van eiser redelijkerwijs ongeloofwaardig heeft mogen achten, heeft verweerder evenmin geloof hoeven hechten aan de door eiser gestelde problemen die zijn echtgenote zou hebben ondervonden. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat eiser ook hierover tegenstrijdig heeft verklaard, nu hij in de zienswijze van 18 juni 2007 heeft gesteld dat zijn echtgenote door Salvator is bedreigd, terwijl eiser bij het gehoor van 6 augustus 2007 heeft verklaard dat zij door onbekenden is bedreigd.
4.3.5 Evenmin heeft verweerder betekenis hoeven hechten aan de niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij vanwege zijn etnische afkomst in Burundi problemen zal ondervinden. In dat kader heeft verweerder tevens in aanmerking kunnen nemen dat eiser desgevraagd niet heeft kunnen aangeven hoe men in Burundi van zijn gestelde Congolese nationaliteit op de hoogte zou kunnen zijn en dat eiser en zijn gezin gedurende lange tijd in Burundi hebben gewoond.
4.3.6 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft derhalve terecht besloten tot onthouding van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.4.1 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 (LJN BI4791). In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Gelet hierop kan eiser niet worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een ruimere bescherming biedt dan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarnaast heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de mate van willekeurig geweld in Burundi ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit dermate hoog was dat hij, louter zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade.
4.4.2 Evenmin is aannemelijk geworden dat eiser op grond van individuele feiten en omstandigheden een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Nu bij uitzetting geen schending dreigt van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.5 Ten aanzien van eisers stelling dat hem een beroep toekomt op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 oordeelt de rechtbank dat eiser deze stelling niet heeft onderbouwd. Nu niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4.6.1 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank dat vaststaat dat verweerder per 19 juni 2006 het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Burundi heeft beëindigd. Verweerder heeft dit besluit toegelicht bij brief van dezelfde datum, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal. Op grond van informatie in het algemeen ambtsbericht Burundi van 31 maart 2006 van de Minister van Buitenlandse Zaken acht verweerder terugkeer van vreemdelingen naar Burundi niet langer van bijzondere hardheid in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De Tweede Kamer heeft op 28 juni 2006 met deze beleidswijziging ingestemd.
Ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, heeft verweerder een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte slechts niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en deze in de plaats van die van verweerder te stellen. Met andere woorden: De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren
(uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2009, zaaknr. 200807882/1).
Onder verwijzing naar het jaarrapport van Amnesty International van 28 mei 2008 en een notitie van Vluchtelingenwerk heeft eiser gesteld dat de situatie in Burundi nog steeds gevaarlijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze informatie geen aanleiding hoeven zien om opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid voor Burundi te voeren. Zoals blijkt uit algemene ambtsberichten van 31 maart 2006 en 23 november 2006, waar verweerder zich op heeft gebaseerd, vinden in bepaalde gebieden in Burundi gevechten plaats tussen het regeringsleger en de rebellengroepering en vormt de FNL daar een bedreiging. Daarnaast blijkt uit deze ambtsberichten dat criminaliteit in vrijwel gehele land voorkomt. Echter, de ambtsberichten vermelden ook dat de veiligheidssituatie in grote delen van Burundi mede door de aanwezigheid van de vredesmacht van de Verenigde Naties relatief rustig is. Bovendien blijkt uit de ambtsberichten dat verschillende internationale organisaties activiteiten ontplooien.
Gelet op de ruime beleids- en beoordelingsvrijheid van verweerder, bestaat geen aanleiding te concluderen dat verweerder zich niet in redelijkheid onder verwijzing naar genoemde ambtsberichten op het standpunt heeft kunnen stellen dat thans geen categoriaal beschermingsbeleid voor Burundi is geïndiceerd.
4.6.2 De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor asielzoekers afkomstig uit Zuid-Kivu (DRC). Gelijk hiervoor onder 4.1 is overwogen, heeft verweerder van de Burundische nationaliteit van eiser mogen uitgaan.
4.6.3 De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen.
4.7 Het beroep is derhalve ongegrond.
4.8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, mr. C. Laukens en mr. drs. J. van den Bos, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
De griffier is buiten staat te tekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 26 januari 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.