Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2010
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum],
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath,
het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F. Sepmeijer.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van toestemming voor het maken van de door haar verschuldigde kosten in verband met het laten verrichten van een contra-expertise taalanalyse eerste en tweede fase gedeeltelijk afgewezen.
Eiseres heeft op 29 juni 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 10 september 2009.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heropend en de verdere behandeling van deze zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van de meervoudige kamer van 5 november 2009, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of het besluit van 10 juni 2009 in rechte stand kan houden.
2. Eiseres heeft op 7 april 2009 verweerder verzocht om toestemming te verlenen voor het maken van de door haar verschuldigde kosten in verband met het – door De Taalstudio – laten verrichten van een contra-expertise taalanalyse eerste en tweede fase ter hoogte van € 1.463,00.
3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten voor de eerste fase, omdat deze kosten naar de mening van verweerder geen noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 17 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005). Ten aanzien van de kosten voor de tweede fase is verweerder van mening dat deze kosten wel noodzakelijke kosten zijn in bovenbedoelde zin, doch verweerder heeft de vergoeding van deze kosten gemaximeerd tot € 800,00. Volgens verweerder zijn kosten van bepaalde onder de eerste fase vallende werkzaamheden verdisconteerd in het totaal toe te kennen bedrag van de tweede fase.
4. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder ten onrechte de kosten van de meeste werkzaamheden in de eerste fase als niet noodzakelijke kosten aanmerkt. Daarnaast is eiseres van mening dat verweerder de te vergoeden kosten voor de tweede fase ten onrechte heeft gemaximeerd tot € 800,00. Ter adstructie van het vorenstaande wijst eiseres allereerst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 mei 2009 (nr. 200806369/1). Eiseres merkt op dat uit deze uitspraak blijkt dat reeds de eerste fase, zijnde dossieranalyse, kan leiden tot gerede twijfel aan de taalanalyse van het Bureau Land en Taal (BLT). Voorts betwist eiseres verweerders standpunt dat er alternatieven zouden zijn voor eiseres voor het laten uitvoeren van een contra-expertise door andere deskundigen. Verder is eiseres van mening dat verweerder bij het aanscherpen van het beleid ten aanzien van vergoeding van de kosten van een contra-expertise taalanalyse in strijd heeft gehandeld met artikel 2:4 van de Awb, omdat het BLT naar de mening van eiseres vooringenomen zou zijn. Daarnaast is eiseres van mening dat verweerders voormelde standpunt afbreuk doet aan de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde beginselen “equality of arms” en “hoor en wederhoor” in de asielprocedure.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 12 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet COa. Bij ministerieel besluit van 26 januari 2005 (Stcrt. 2005, nr. 24, pag. 17) is van deze bevoegdheid gebruikgemaakt door de vaststelling van de Rva 2005. Deze regeling is nadien gewijzigd (Stcrt. 2006, 177, Stcrt. 2006, 244 en Strct. 2007, 21).
7. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 omvat de opvang in een opvangcentrum in elk geval de betaling van buitengewone kosten.
8. Ingevolge artikel 17, eerste lid, Rva 2005 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel g, van deze regeling, die hij heeft gemaakt. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald. Voorts worden buitengewone kosten ingevolge het derde lid slechts betaald voor zover vooraf door het orgaan aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming. Het vierde lid bepaalt dat de toestemming, bedoeld in het derde lid, uitsluitend wordt verleend indien en voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling kan worden voorzien.
9. Uit de toelichting bij voormeld artikel blijkt dat het bij noodzakelijke kosten gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken.
10. Gelet op het vorenstaande ligt de vraag ter beoordeling voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten voor de eerste fase, alsmede dat de kosten voor de tweede fase slechts worden vergoed tot een bedrag van € 800,00.
11. Uit het bestreden besluit, het verweerschrift en de toelichting ter zitting van 10 september 2009 en 5 november 2009 volgt dat verweerder zijn voormeld standpunt heeft gebaseerd op de “Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten op grond van artikel 17 Rva 2005” (de Handleiding) van 1 maart 2009. Deze Handleiding dient ter uitvoering van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, en artikel 17 van de Rva 2005. De Handleiding geeft in paragraaf 2.2. een nadere beschrijving van wat volgens verweerder moet worden verstaan onder “noodzakelijke kosten” in de zin van artikel 17 van de Rva 2005.
12. De rechtbank stelt vast dat de voornoemde door verweerder gehanteerde Handleiding niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb is vastgesteld. Derhalve is er geen sprake van een beleidsregel in de zin van voormelde bepaling. Dit betekent dat verweerder de aanvaardbaarheid daarvan in elk afzonderlijk geval dient te motiveren.
13. Niet ter discussie staat dat verweerder tot 1 maart 2009, de datum van inwerkingtreding van de Handleiding, de op grond van de Rva 2005 gevraagde vergoedingen in verband met een contra-expertise als hier in geding steeds heeft vergoed, zonder de noodzaak van de in dat kader verrichte werkzaamheden en de hoogte van de in verband met die werkzaamheden te maken kosten (nader) te beschouwen. De – naar verweerder stelt – sterke stijging van de kosten per verrichte contra-expertise, alsmede het sterk stijgende totale aantal aangevraagde vergoedingen waren voor verweerder echter aanleiding om te bezien welke kosten voor het laten verrichten van een contra-expertise daadwerkelijk noodzakelijk zijn. Ook de hoogte van het te vergoeden bedrag werd daarbij in ogenschouw genomen. In aansluiting hierop heeft verweerder zijn beleid met betrekking tot de vergoeding van de kosten van contra-expertise met ingang van 1 maart 2009 aangescherpt.
14. Weliswaar kunnen eisen gesteld worden aan het wijzigen van een beslispraktijk ten nadele van belanghebbenden, maar de rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de hierboven geschetste gang van zaken die aan te leggen toets niet kan doorstaan. Daartoe acht de rechtbank met name van belang dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling niet als gevolg van de aangescherpte beleidslijn voortaan buiten staat zou zijn gesteld om een taalanalyse te weerleggen door middel van een contra-expertise. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat er buiten De Taalstudio voldoende andere mogelijkheden zijn om een contra-expertise te verkrijgen. Eiseres heeft zulks niet afdoende betwist. Bovendien acht de rechtbank van belang dat verweerder geruime tijd voor de wijziging van de Handleiding deze wijziging heeft gecommuniceerd met De Taalstudio, zodat dit instituut voldoende tijd heeft gehad om haar werkwijze daarop aan te passen. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat indien aangetoond wordt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, aanleiding kan bestaan een bijzonder of ander tarief te hanteren.
15. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de kosten voor de werkzaamheden van de eerste fase – zoals weergegeven in de brief van 24 september 2008 van De Taalstudio – niet aan te merken zijn als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van de Rva 2005, omdat een deel van deze werkzaamheden reeds door het BLT is gedaan dan wel door de gemachtigde van eiseres al is of kan worden gedaan, dan wel dat de benodigde informatie reeds voorhanden is, terwijl een ander deel van de werkzaamheden van de eerste fase onder de tweede fase valt. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat een contra-expertise een verificatie omvat van een reeds uitgevoerd onderzoek en het daaraan ten grondslag liggende reeds beschikbare feitenmateriaal en het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport. De contra-expert kan zich beperken tot de beoordeling van het eerder verzamelde feitenmateriaal (“is dat zorgvuldig verzameld en is kwantitatief en kwalitatief voldoende materiaal voorhanden?”) en tot de beoordeling van de schriftelijke neerslag van de bevindingen van de eerste deskundige (“zijn diens bevindingen houdbaar in het licht van het feitenmateriaal of valt op diens conclusies af te dingen?”). Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat verderstrekkend onderzoek, voor het doel waarvoor de contra-expertise wordt gevraagd, niet noodzakelijk is en dat een contra-expertise niet meer is (of behoeft te zijn) dan een her-analyse van reeds eerder door een deskundige van het BLT verzameld feitenmateriaal. Verweerder heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is dat de contra-expert bij voorbaat en zelfs standaard het werk van de eerste deskundige overdoet. De door De Taalstudio genoemde werkzaamheden, zoals het maken van transcripties, dossieranalyse en second-opinions zijn niet per se nodig voor het uitvoeren van een contra-expertise. Informatie omtrent onder meer het gestelde land van herkomst, etniciteit en het aantal talen dat de asielzoeker spreekt is reeds voorhanden in het rapport van het BLT dan wel in het dossier. Voorts wordt op een cd de geluidsopname waarop de taalanalyse is gebaseerd beschikbaar gesteld.
16. Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat de contra-expert bij aanvang van de daadwerkelijke contra-analyse niet volledig geïnformeerd is of kan zijn, indien de uitvoering van de werkzaamheden van de eerste fase niet (meer) exclusief door De Taalstudio wordt verricht. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang dat het hier veelal werkzaamheden van feitelijke aard betreft waarvoor een specifieke taalkundige vaardigheid niet op voorhand nodig is. Zo valt onvoldoende in te zien waarom een verwacht taalprofiel per se door een linguïst dient te worden geschetst. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke schets niet kan worden gemaakt aan de hand van algemeen beschikbare bronnen en dat daarbij specifieke taalkundige kennis is vereist. Ook hetgeen voor het overige is aangevoerd, maakt niet dat het standpunt van verweerder over de noodzakelijkheid van de kosten van de eerste fase contra-expertise taalanalyse door De Taalstudio rechtens niet houdbaar is.
17. Ten aanzien van de kosten van de tweede fase – waaromtrent tussen partijen de hoogte van het maximum te vergoeden bedrag in geschil is – is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit bedrag in redelijkheid op het maximum van € 800,00 heeft kunnen stellen. Hiertoe merkt de rechtbank op dat voormeld bedrag tot stand is gekomen na vergelijking van informatie afkomstig van zowel het BLT als De Taalstudio. Voorts heeft verweerder daarbij het volgende in aanmerking kunnen nemen. Een gekwalificeerd taalkundig expert brengt een bedrag van circa € 75,00 tot € 100,00 per uur in rekening. Dit gegeven is voortgekomen uit een onderzoek van het BLT gedaan naar de geldende uurtarieven in de Scandinavische landen, alwaar een tarief van circa € 75,00 tot maximaal € 100,00 in rekening wordt gebracht. Een redelijke inschatting van de tijd die een taalkundig expert nodig heeft voor een contra-expertise taalanalyse, welke inschatting is gebaseerd op ervaring van het BLT, is vier tot zes uur. In de voor de tweede fase te vergoeden kosten zijn de kosten van het benaderen van een geschikte deskundige verdisconteerd. Dit betekent dat verweerder bereid is een vergoeding toe te kennen voor circa acht tot elf uur contra-expertise. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aantal uren en het bedrag per uur niet toereikend zijn voor de werkzaamheden die verweerder noodzakelijk heeft geacht.
18. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat er geen alternatieven zouden zijn voor het laten uitvoeren van een contra-expertise door andere deskundigen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat door eiseres niet is gezocht naar alternatieven, bijvoorbeeld bij universiteiten of taalcentra, terwijl eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat buiten De Taalstudio geen deskundigen zouden zijn.
19. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder bij het aanscherpen van het beleid ten aanzien van vergoeding van de kosten van contra-expertise taalanalyse in strijd heeft gehandeld met artikel 2:4 van de Awb, omdat het BLT naar de mening van eiseres vooringenomen zou zijn geweest, merkt de rechtbank op dat eiseres hierin niet gevolgd kan worden, nu verweerder bij de voormelde beleidswijziging zowel informatie van het BLT als van De Taalstudio heeft betrokken.
20. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerders standpunt in deze zaak afbreuk doet aan het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van “equality of arms” in de asielprocedure is de rechtbank van oordeel dat eiseres hierin niet gevolgd kan worden. Aan eiseres is immers in de asielprocedure de mogelijkheid geboden om een taalanalyse uit te laten voeren, van welke mogelijkheid eiseres gebruik heeft gemaakt. Hiermee is aan eiseres tegemoet gekomen in de voldoening van de op haar in de asielprocedure rustende verplichting om de aan haar aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken in het geval twijfel is gerezen over de gestelde identiteit en nationaliteit. Voorts kan eiseres een contra-expertise laten uitvoeren, waartoe zij voldoende in staat wordt gesteld, aangezien de noodzakelijke kosten vergoed worden. Derhalve wordt het recht van eiseres om een contra-expertise uit te laten voeren niet beperkt.
21. Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
22. Het beroep is derhalve ongegrond.
23. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
24. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. van Berchum als voorzitter en mr. E.H.M. Druijf en mr. D.J. Hutten als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2010.