RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 20410 (beroep) AWB 09 / 20412 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 5 januari 2010
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Georgische nationaliteit,
eiseres/verzoekster,
verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. M.J. Mons, advocaat te ’s-Gravenhage,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres heeft op 15 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om haar een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling) zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 juni 2009 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 5 juni 2009 beroep ingesteld.
1.2 Eiseres heeft op 5 juni 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
2.3 Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
2.4 In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), voor zover hier van belang, is bepaald dat als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Vb, wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
2.5 In WBV 2007/11, voorheen neergelegd in B14/5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (…).
Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.
(…).
De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.
(…)
Op grond van de regeling wordt verblijf toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland. Dit geldt tevens voor in Nederland geboren kinderen van wie de ouder(s) op grond van de regeling verblijf wordt toegestaan. Onder gezinslid wordt in dit verband verstaan: de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands recht, waaronder het in Nederland toe te passen internationaal privaatrecht, geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel de biologische of juridische ouder van een biologisch of juridisch kind van de hoofdpersoon en met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt; het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat feitelijk behoort tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat; het meerderjarig biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat zodanig afhankelijk is van de hoofdpersoon dat hij om die reden behoort tot het gezin van die hoofdpersoon. Ingeval van gezinsvorming dient de echtgenoot of partner, conform B2/2.5, 21 jaar of ouder te zijn. Voor de beoordeling van bovengenoemde leeftijdsgrenzen van 18, respectievelijk 21 jaar is 13 december 2006 het bepalende toetsmoment.
2.6 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres heeft, samen met haar moeder en broer, op 28 maart 1999 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvragen zijn afgewezen. Eiseres is in 2002, toen zij terugkwam van een kort bezoek aan Duitsland, aangehouden, in bewaring gesteld en op 19 november 2002 uitgezet naar Georgië. Na een paar weken verblijf aldaar, is zij naar Nederland teruggekeerd.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat en zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11, omdat zij na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Het verblijf in Nederland is onderbroken doordat eiseres op 19 november 2002 naar Georgië is uitgezet. Op grond van de regeling wordt verblijf toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland. Eiseres heeft geen objectief verifieerbare bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat zij op 13 december 2006 op hetzelfde adres als haar moeder woonde. Dit blijkt ook niet uit stukken van de gemeente. Voorts is geen sprake van een meerderjarig kind dat zodanig afhankelijk is van de hoofdpersoon dat zij om die reden behoort tot het gezin van de hoofdpersoon. Reeds omdat het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid niet nader is onderbouwd komt aan eiseres geen geslaagd beroep toe op artikel 4:84 Awb.
2.8 Eiseres heeft hiertegen in beroep het volgende ingebracht. Verweerder doet het voorkomen alsof eiseres gepretendeerd zou hebben op hetzelfde adres als haar moeder in het GBA te staan ingeschreven. Zij heeft in tegendeel opgemerkt dat haar verblijfssituatie aan inschrijving bij de gemeente in de weg stond. Noch eiseres noch haar moeder stonden op 13 december 2006 ingeschreven in de GBA. Uit de burgemeestersverklaring blijkt dat eiseres hetzelfde adres als dat van haar moeder opgaf. Aannemelijk is dat wanneer zij zich had kunnen inschrijven, ook datzelfde adres zou zijn gebruikt. Het hanteren van hetzelfde adres blijkens de burgemeestersverklaring ondersteunt de stelling van eiseres dat zij met haar moeder één huishouding vormde. Eiseres is in alle opzichten afhankelijk van haar moeder. Zij heeft geen inkomen. Haar moeder onderhoudt haar en zij woont in de woning van haar moeder. Mocht eiseres in de toekomst op zichzelf gaan wonen, dan zal dat, zo mogelijk, in de buurt van haar moeder zijn, opdat zij elkaar zo veel mogelijk kunnen blijven zien. Het feit dat eiseres en haar moeder, naar het zich laat aanzien voorgoed, zijn afgesneden van het landsdeel van herkomst vormt een bijkomende reden waarom zij bijzonder op elkaar zijn aangewezen en met elkaar verbonden zijn.
In beroep heeft eiseres nog twee getuigenverklaringen overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat zij op 13 december 2006 op hetzelfde adres als haar moeder woonachtig was.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 Niet in geschil is dat eiseres, gelet op haar onderbroken verblijf in Nederland, zelf niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling.
2.10 De vraag is of eiseres als gezinslid van een vreemdeling die op grond van de Regeling een verblijfstitel heeft gekregen, aanspraak kan maken op verblijf.
2.11 In dit verband dient allereerst beoordeeld ter worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij op de peildatum, 13 december 2006, op hetzelfde adres als haar moeder woonachtig was.
Hierbij is het volgende van belang.
2.12 Naar aanleiding van het verzoek van verweerder van 23 april 2009 aan eiseres om aan te tonen dat zij op genoemde datum met haar moeder woonachtig was op hetzelfde adres, heeft eiseres bij schrijven van haar gemachtigde van 5 mei 2009, voor zover hier van belang, de volgende stukken overgelegd:
- de aanmelding voor de burgemeestersverklaring van 21 december 2007;
- kennisgeving verzending burgemeestersverklaring aan verweerder van 8 januari 2008;
- een verklaring van [naam], eigenaar van de woning van 5 mei 2009;
- kopie van de verblijfskaart van [naam];
- bewijs van inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de moeder van eiseres van 14 december 2007;
- een aanvraag om uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB) van de moeder van eiseres;
Tijdens de hoorzitting heeft eiseres ten overstaan van verweerders ambtelijke commissie verklaard dat zij in 2006 woonachtig was bij haar moeder, maar dat zij zich niet zonder een verblijfsvergunning in het GBA kon laten inschrijven.
2.13 De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat eiseres niet met objectief verifieerbare bescheiden heeft aangetoond dat zij op 13 december 2006 op hetzelfde adres als haar moeder woonachtig was.
Uit de door eiseres overgelegde hierboven genoemde stukken, met uitzondering van de verklaring van [naam], alsmede uit de overige door haar overgelegde stukken is weliswaar af te leiden dat zij vóór 13 december 2006 in Nederland verbleef, maar niet dat zij op die datum op hetzelfde adres als haar moeder woonachtig was. Dit laatste blijkt echter wel uit de verklaring van [naam] van 5 mei 2009. Deze verklaart: Op 13 december 2006 woonden moeder en dochter aan de [adres]. In het jaar 2006 en 2007 woonden moeder en dochter op dat adres in mijn woning. In deze brief geeft [naam] voorts aan dat hij van 2005 tot 2008 eigenaar van de woning was en op voornoemd adres woonachtig was. Voorts is een kopie van zijn verblijfsdocument als houder van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd bijgevoegd.
Niet valt in te zien waarom aan vorenbedoelde verklaring geen betekenis toekomt. In het bestuursprocesrecht geldt de zogenoemde vrije bewijsleer. Deze houdt onder meer in dat, tenzij anders is voorgeschreven, elk stuk kan bijdragen aan bewijs, en dat de bewijskracht daarvan niet op voorhand is bepaald. Geen rechtsregel sluit verklaringen als hier aan de orde bij bewijslevering uit. Door deze verklaring op voorhand als niet objectief verifieerbaar af te doen, heeft verweerder het vorenstaande miskend. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de verklaring van [naam] te beoordelen in samenhang met de aanmelding voor de burgemeestersverklaring en de kennisgeving van verzending van de burgemeestersverklaring, welke beide adresgegevens bevatten die aansluiten bij de verklaring van [naam]. Bovendien heeft verweerder er in het bestreden besluit geen blijk van gegeven oog te hebben voor de omstandigheid dat vreemdelingen als eiseres, die niet rechtmatig in Nederland hebben verbleven, in een lastige bewijspositie verkeren, zoals door verweerder in de Tweede Kamer ook erkend (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 018, nr. 3, pagina 25). Juist om die reden is gekozen voor de burgemeestersverklaring.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij op 13 december 2006 op hetzelfde adres als haar moeder woonachtig was, dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.
2.14 Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres niet is aan te merken als meerderjarig kind, dat zodanig afhankelijk is van de hoofdpersoon dat zij om die reden behoort tot het gezin van de hoofdpersoon, gebaseerd op de overweging dat eiseres verklaard heeft dat zij niet financieel afhankelijk is van haar moeder en dat zij, zodra zij in het bezit is van een verblijfsvergunning, op zichzelf gaat wonen.
2.15 In het verslag van gehoor door verweerders ambtelijke commissie is het volgende, voor zover hier van belang, opgenomen: De voorzitter vraagt naar de band tussen betrokkene en moeder en in hoeverre betrokkene afhankelijk is van haar moeder. Betrokkene deelt mee dat zij een goeie band heeft met haar moeder. Los van het feit dat zij 31 jaar is kan zij niet leven zonder haar moeder. Desgevraagd geeft betrokkene aan dat zij niet financieel afhankelijk is van haar moeder. Haar moeder biedt haar wel onderdak en eten. Haar moeder heeft pas sinds vorig jaar zomeer op grond van de speciale regeling een vergunning gekregen. Sindsdien leeft haar moeder van een uitkering. Anderhalf jaar geleden heeft betrokkene getracht om zwart te werken. Op dit moment is het voor haar moeilijk om zonder verblijfsvergunning aan een baan te komen.
2.16 In beroep heeft eiseres naar voren gebracht dat zij in alle opzichten afhankelijk is van haar moeder. Wat er aan kleren wordt gekocht, wordt door haar moeder betaald, zij eet samen met haar moeder die het voedsel betaalt en zij woont in de woning van haar moeder. Zij betaalt geen huur aan de moeder en heeft geen inkomen, terwijl haar moeder dat wel heeft. Aldus is een kind van bijna 32 jaar in alle opzichten afhankelijk van haar moeder.
Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij de vraag op de hoorzitting of zij financieel afhankelijk is van haar moeder, heeft opgevat alsof bedoeld werd dat zij geld kreeg van haar moeder. Daarom heeft zij de vraag ontkennend beantwoord. Voor eten, onderdak en kleding is zij afhankelijk van haar moeder.
2.17 Hoewel verweerder met juistheid heeft geconstateerd dat eiseres op de hoorzitting heeft verklaard financieel niet afhankelijk te zijn van haar moeder, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen in beroep naar voren is gebracht en gezien het verslag van de hoorzitting, daaraan niet de conclusie heeft kunnen verbinden dat eiseres financieel niet afhankelijk is (cursief: rechtbank) van haar moeder. De door eiseres gegeven verklaring in beroep voor die uitlating acht de rechtbank aannemelijk, mede bezien in het licht van hetgeen zij verder op de hoorzitting heeft verklaard. Haar verklaring aldaar, dat zij financieel niet afhankelijk is van haar moeder, is immers niet goed te rijmen met haar direct daarop volgende verklaring dat haar moeder in haar onderdak en voeding voorziet. Ook overigens biedt het verslag geen aanwijzingen dat zij zelfstandige inkomsten heeft. Verweerder heeft vorenbedoelde verklaring van eiseres dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn standpunt dat niet gebleken is dat eiseres niet zodanig afhankelijk is van haar moeder dat zij om die reden tot het gezin van haar moeder behoort.
2.18 Vorenbedoeld standpunt van verweerder kan ook niet gedragen worden door de overweging dat eiseres verklaard heeft dat zij, als zij in het bezit gesteld wordt van een verblijfsvergunning, op zichzelf wil gaan wonen. Deze verklaring is gedaan op de hoorzitting van 14 april 2009 en ziet op een toekomstige gebeurtenis, terwijl uit het beleid volgt dat de situatie per 13 december 2006 beoordeeld dient te worden. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder die beoordeling heeft gemaakt.
2.19 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
2.20 Verweerder zal worden opgedragen nieuw besluit te nemen.
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.23 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.24 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.25 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.26 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiseres te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 322,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiseres te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 5 januari 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.